- 31 mei 2015
- Gepost door: Wouter
- Categorie: Tips & tricks
Hierna wordt een overzicht gegeven van de formele wijzigingen die het zogenaamde ‘voorbereidende formulier’ heeft ondergaan in vergelijking met dat van vorig jaar.
Vak III. Inkomsten van onroerende goederen
Aan het vak met betrekking tot de onroerende inkomsten zijn twee wijzigingen aangebracht.
* De eerste wijziging houdt verband met de vrijstelling voor de ‘eigen woning‘ (zoals dat begrip nu wordt gedefinieerd in de Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989; zie over deze definitie ).
Tot nog toe was deze vrijstelling niet van toepassing wanneer er nog leningen lopende waren die vóór 1 januari 2005 waren afgesloten voor de verwerving of het behoud van de eigen woning (hetzelfde gold in sommige gevallen voor leningen die vanaf 1 januari 2005 waren afgesloten voor het verwerven of behouden van de eigen woning; oud art. 526, § 1 WIB 1992). In deze situatie moest het KI van de eigen woning dus nog wel worden aangegeven (zie uitgebreid ).
Het nieuwe aangifteformulier maakt van deze uitzondering op de vrijstellingsregeling geen melding meer. Dat is het gevolg van de Wet van 8 mei 2014 (BS 28 mei 2014, tweede editie) die het WIB 1992 heeft aangepast aan de zesde staatshervorming : van de gelegenheid is toen gebruikgemaakt om de vrijstellingsregeling voor de ‘eigen woning’ te veralgemenen met ingang van aanslagjaar 2015.
* De tweede wijziging betreft de rubriek omtrent de “betaalde erfpacht- of opstalvergoedingen of gelijkaardige vergoedingen” : deze rubriek is geschrapt in Vak III en overgeheveld naar Vak IX (cf. rubriek B, 6 indien het om de ‘eigen’ woning gaat en rubriek C, 6 indien het om een ander onroerend goed gaat).
Vak IV. Wedden, lonen, enz.
Werkgeversaandelen
Werknemers genieten een belastingvermindering van 30 % bij intekening op nieuwe aandelen van hun werkgever of van de (groot)moedervennootschap van hun werkgever met zetel in een EER-lidstaat (art. 145/1, 4°; 145/2 en 145/7 WIB 1992). De aandelen moeten dan (behoudens bij overlijden) gedurende vijf jaar worden bijgehouden. Gebeurt dat niet, dan werd tot nog toe een deel van het bedrag dat voor de belastingvermindering in aanmerking is genomen, als een bijkomende bezoldiging belast (oud art. 31, al. 3 WIB 1992). Dat deel moest dan worden vermeld in subrubriek A, 2, “Terugname van belastingvermindering voor werkgeversaandelen”.
Deze subrubriek komt in de nieuwe aangifte niet meer voor, omdat vanaf aanslagjaar 2015 de voormelde ‘sanctie’ er nu in bestaat dat een deel van de belastingvermindering zelf wordt teruggenomen onder de vorm van een ‘belastingvermeerdering’ die in rekening wordt gebracht voor het belastbaar tijdperk van de vervreemding (nl. zoveel maal één zestigste van de verkregen belastingvermindering, als er volle maanden overblijven tot het einde van de periode van 60 maanden); (art. 145/7, § 2 WIB 1992 zoals ingevoerd door de voormelde Wet van 8 mei 2014; ). Dit deel moet nu worden vermeld in de nieuwe subrubriek F, 2 van het Vak X omtrent de belastingverminderingen.
Overuren die recht geven op een overwerktoeslag
Werknemers die overuren presteren en daarvoor een ‘overwerktoeslag’ ontvangen, hebben onder bepaalde voorwaarden recht op een belastingvermindering. Met het oog daarop moet in de aangifte het “totaal aantal werkelijk gepresteerde overuren” worden vermeld (rubriek G, 1). De nieuwe aangifte maakt in dit verband een onderscheid tussen de overuren “a) die in aanmerking komen voor de begrenzing tot 130 uren” en “b) die in aanmerking komen voor de begrenzing tot 180 uren”.
Deze opsplitsing heeft te maken met het feit dat de regeling slechts geldt voor een beperkt aantal overuren. In principe is dat 130 uren . Maar de Programmawet (I) van 26 december 2013 heeft deze grens in twee gevallen opgetrokken naar 180 uren :
* vooreerst, wat de effectief gepresteerde overuren voor rekening van een werkgever in de horecasector betreft, en dat “vanaf het ogenblik waarop die in elke plaats van uitbating gebruik maakt van een geregistreerd kassasysteem” dat bij de fiscale Administratie is aangemeld ; en
* vervolgens, de effectief gepresteerde overuren voor rekening van een werkgever die werken in onroerende staat verricht “vanaf het ogenblik waarop die gebruik maakt van een elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem” (zoals bedoeld in de wetgeving inzake het welzijn van de werknemers bij het uitvoeren van hun werk), en dat “ten vroegste vanaf 1 april 2014” (vanaf deze datum moet het voormelde aanwezigheidsregistratiesysteem verplicht worden gebruikt).
Werkbonus
Bepaalde werknemers met een ‘laag loon‘ genieten een ‘werkbonus’ die de vorm aanneemt van een vermindering van hun ‘persoonlijke’ sociale bijdragen. Het bedrag van de vermindering dat daadwerkelijk werd toegekend, moet, zoals voorheen, in de aangifte worden vermeld (rubriek K). De Administratie heeft deze informatie immers nodig voor de berekening van het belastingkrediet ten voordele van belastingplichtigen met een laag loon (art. 289ter/1 WIB 1992). Dat belastingkrediet bedroeg tot voor kort 8,95 % van de ‘werkbonus’ (met een maximum van – nog te indexeren – 130 EUR). Sinds 1 april 2014 is het voormelde percentage verhoogd tot 14,40 % (en het maximumbedrag tot 200 EUR (300 EUR indexaangepast voor aanslagjaar 2015)).
Daarmee rekening houdend moet de werkbonus die is toegekend “vanaf 1.4.2014 tot 31.12.2014” apart worden vermeld in de aangifte (zie de nieuwe subrubriek K, 2).
Vak VII. Inkomsten van kapitalen en roerende goederen
VVPR-stelsel
Aan rubriek A van Vak VII omtrent de roerende inkomsten zijn een aantal nieuwe subrubrieken toegevoegd teneinde melding te kunnen maken van de roerende inkomsten die onderworpen zijn aan de RV van “20 %” of die in de PB afzonderlijk belastbaar zijn tegen “20 %”. Bedoeld zijn hier de dividenden die het ‘VVPR-stelsel’ voor dividenden van KMO-aandelen genieten, zoals de wetgever dat stelsel in 2013 heeft ingevoerd : als aan een hele reeks voorwaarden wordt voldaan, worden de dividenden van dergelijke aandelen aan een verlaagd tarief van PB en RV onderworpen dat (in een eerste fase) 20 % bedraagt .
Merk op dat de toepassingsvoorwaarden van dit VVPR-stelsel tot gevolg hebben dat het verlaagd tarief slechts zeer uitzonderlijk van toepassing kan zijn voor aanslagjaar 2015 (inkomsten van 2014). Deze voorwaarden houden immers, onder meer, in dat het moet gaan om dividenden die worden toegekend aan ‘nieuwe’ aandelen (op naam) die zijn uitgegeven n.a.v. ‘nieuwe’ inbrengen in geld gedaan vanaf 1 juli 2013. En dat de tariefverlaging naar 20 % pas geldt voor de dividenden die worden “verleend of toegekend uit de winstverdeling van het tweede boekjaar na dat van de inbreng”. Concreet betekent dit dat het 20 %-tarief voor aanslagjaar 2015 nog niet van toepassing kan zijn, indien de uitkerende KMO-vennootschap haar boekhouding per kalenderjaar voert : zelfs al heeft de vennootschap haar kapitaal (onder de gestelde voorwaarden) nog in 2013 (vanaf 1 juli 2013) verhoogd, dan nog kan het tarief van 20 % pas van toepassing zijn op de dividenduitkering die plaatsvindt op basis van haar resultaat voor het boekjaar 2015 (zijnde, het tweede boekjaar na dat van de inbreng).
Vak IX. Interesten, kapitaalaflossingen, enz. met belastingvoordeel
Het vak dat voor aanslagjaar 2015 de grootste metamorfose heeft ondergaan, is het Vak IX omtrent “interesten en kapitaalaflossingen van leningen en schulden, premies van individuele levensverzekeringen en erfpacht- of opstalvergoedingen of gelijkaardige vergoedingen, die recht geven op een belastingvoordeel”. Deze metamorfose mag volledig op de rekening worden geschreven van de zesde staatshervorming en de daaruit voortvloeiende nieuwe fiscale bevoegdheden voor de Gewesten. Zij zijn nu immers exclusief bevoegd voor o.m. het toekennen van belastingverminderingen of -kredieten i.v.m. de uitgaven die worden gedaan voor “het verwerven of het behouden van de eigen woning”. De ‘eigen woning’ is de woning die de belastingplichtige zelf betrekt als eigenaar, bezitter, enz. (maar het karakter van ‘eigen’ woning gaat niet verloren als de belastingplichtige de woning niet zelf kan betrekken wegens o.m. beroeps- of sociale redenen) . De federale overheid is daardoor enkel nog bevoegd voor de andere onroerende goederen dan de eigen woning.
Deze opsplitsing van de bevoegdheden tussen de Gewesten en de federale overheid is ook tot uitdrukking gebracht in het Vak IX : rubriek B daarvan heeft betrekking op de “uitgaven met betrekking tot uw ‘eigen woning'” (de bijhorende codes beginnen hier met het cijfer ‘3’ of ‘4’), terwijl rubriek C handelt over de “uitgaven die geen betrekking hebben op uw ‘eigen woning'” (de bijhorende codes beginnen hier met het cijfer ‘1’ of ‘2’).
Belangrijk is dat van ‘dag tot dag’ moet worden beoordeeld of een woning al dan niet kwalificeert als de ‘eigen’ woning. Dit heeft tot gevolg dat de fiscale voordelen voor een bepaalde lening (en de eventueel daarmee verbonden schuldsaldoverzekering) in de loop van een belastbaar tijdperk kunnen wijzigen van ‘gewestelijk’ voordeel naar ‘federaal’ voordeel of andersom (wanneer de woning de ‘eigen woning’ was en dit nadien niet meer is of andersom). Voor het belastbaar tijdperk 2014 kan het dus voorkomen dat een woning slechts gedurende een bepaald deel van dat tijdperk als de ‘eigen woning’ kwalificeert. In dat geval moeten de uitgaven i.v.m. deze woning worden uitgesplitst over rubriek B (wat de periode betreft waarin de woning kwalificeerde als ‘eigen woning’) en rubriek C (wat de periode betreft waarin de woning niet langer kwalificeerde als ‘eigen woning’, maar bv. als tweede verblijf).
Evenzeer van belang is dat het kan voorkomen dat een woning slechts ‘gedeeltelijk’ als ‘eigen woning‘ kwalificeert. Zo bepaalt de wet bv. dat de ‘eigen’ woning “niet het deel omvat van de woning dat tijdens het belastbare tijdperk wordt gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de belastingplichtige of van één van zijn gezinsleden” (art. 5/5, § 4 Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989). Ook in dat geval zal een uitsplitsing moeten worden gemaakt tussen de rubrieken B en C van Vak IX.
Rubriek B
Rubriek B betreft dus, zoals gezegd, de uitgaven i.v.m. de eigen woning waarvoor voortaan de Gewesten exclusief bevoegd zijn. Het bevoegde Gewest is dat waar de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar zijn fiscale woonplaats heeft (merk op dat voor aanslagjaar 2015 de regels in de drie Gewesten nog hetzelfde zijn, hetgeen anders zal zijn vanaf volgend jaar gelet op de wijzigingen die het Vlaams en Waals Gewest inmiddels aan de regeling hebben aangebracht.
* Wie in 2005 of later een lening heeft afgesloten en de voorbije jaren m.b.t. deze lening de ‘aftrek enige en eigen woning’ heeft genoten, zal de uitgaven (interesten, kapitaalaflossingen en eventueel de premies van de schuldsaldoverzekering) volledig kunnen vermelden in subrubriek B, 1 en 2 om voortaan een ‘belastingvermindering’ (i.p.v. een ‘aftrek’) te kunnen genieten in de vorm van de “gewestelijke woonbonus” (code 3370-25 en 4370-92 wat de interesten en kapitaalaflossingen betreft en code 3371-24 en 4371-91 wat de verzekeringspremies betreft); uiteraard mits de woning tijdens het belastbaar tijdperk 2014 nog steeds de ‘eigen’ woning was en rekening houdend met de wettelijke begrenzingen (indexaangepast voor aanslagjaar 2015 : basisbedrag van 2.280 EUR, verhoogd met 760 EUR gedurende de eerste tien belastbare tijdperken; plus een bijkomende verhoging met 80 EUR voor wie minstens drie kinderen ten laste had op 1 januari van het jaar na dat waarin de leningsovereenkomst is afgesloten; met dien verstande dat de verhogingen wegvallen zodra de woning niet langer de ‘enige’ woning is). De belastingvermindering wordt berekend tegen het marginaal tarief met een minimum van 30 %.
* Indien niet voldaan is aan de voorwaarden van de ‘gewestelijke woonbonus’, kunnen andere gewestelijke fiscale voordelen van toepassing zijn m.b.t. de ‘eigen woning’.
– Als bv. de lening aangegaan vanaf 2005 voor de eigen woning niet voldoet aan de voorwaarden van de ‘gewestelijke woonbonus’, kunnen de kapitaalaflossingen en de eventuele premies van de schuldsaldoverzekering in aanmerking komen voor de ‘gewestelijke belastingvermindering van het langetermijnsparen’ (subrubrieken B, 4 en 5 wat resp. de kapitaalaflossingen en verzekeringspremies betreft). De interesten van een dergelijke lening kunnen dan recht geven op de ‘gewestelijke belastingvermindering voor gewone interesten’ (subrubriek B, 3); .
– Gaat het bv. om een ‘oudere’ lening (afgesloten vóór 2005 of een latere lening die uitsluitend een dergelijke lening herfinanciert) die tot nog toe (in het kader van een overgangsregeling bij de invoering van de ‘aftrek enige en eigen woning’ in 2005) in aanmerking kwam voor de belastingvermindering voor het bouwsparen en de bijkomende interestaftrek, dan kan het gewestelijk voordeel de vorm aannemen van de ‘gewestelijke belastingvermindering voor het bouwsparen’ (subrubriek B, 4 en 5) en de ‘gewestelijke belastingvermindering voor bijkomende interesten’ (subrubriek B, 3).
Merk op dat in de gevallen waarin een gewestelijk voordeel i.v.m. de interesten wordt gevraagd (buiten de ‘gewestelijke woonbonus’), het aangifteformulier vraagt de “gegevens” te vermelden “m.b.t. het vrijgestelde inkomen van uw ‘eigen woning'” (het niet-geïndexeerde KI wat de in België gelegen woningen betreft), aangezien dit van belang is voor de berekening van het voordeel (zie subrubriek B, 3, a).
Rubriek C
In die gevallen waarin het onroerend goed op het ogenblik van de betaling van de uitgaven niet kwalificeert als de ‘eigen woning’, is het rubriek C die moet worden ingevuld.
Deze rubriek maakt o.m. melding van een “federale woonbonus” m.b.t. “interesten en kapitaalaflossingen van hypothecaire leningen gesloten van 2005 tot 2013” (subrubriek C, 1; zie subrubriek C, 2 wat de eraan verbonden verzekeringspremies betreft). Bedoeld zijn hier de leningen die in de voormelde periode zijn afgesloten en die voldeden aan de voorwaarden voor de ‘aftrek enige en eigen woning’, maar waarbij de woning in kwestie inmiddels niet langer de ‘eigen’ woning van de belastingplichtige is, hetzij geheel (bv. omdat de belastingplichtige inmiddels een andere woning heeft aangekocht die nu dienst doet als ‘eigen’ woning), hetzij gedeeltelijk (bv. omdat de belastingplichtige de woning deels beroepsmatig is beginnen te gebruiken). Voor die woning (of het gedeelte ervan dat niet als ‘eigen woning’ kwalificeert) kan dan een voordeel worden genoten analoog aan de woonbonus (art. 539 WIB 1992).
In dezelfde zin is het ook mogelijk dat belastingplichtigen die bv. voorheen de belastingvermindering van het bouwsparen genoten (onder de overgangsregeling bij de invoering van de ‘aftrek enige en eigen woning’), dit voordeel verder kunnen blijven genieten onder de vorm van de “federale vermindering voor het bouwsparen” en de federale vermindering voor bijkomende interesten, als de woning niet de ‘eigen woning’ is (subrubriek C, 3, 4, a en 5, a); (art. 526 WIB 1992).
Vak X. (Uitgaven met recht op) belastingverminderingen
Werkgeversaandelen
In rubriek F m.b.t. de belastingvermindering voor werkgeversaandelen is een nieuw punt 2 toegevoegd inzake de “terugname van de voorheen verkregen belastingvermindering ingevolge de vervroegde overdracht van aandelen in 2014”.
Dakisolatie
Daar waar in de aangifte van vorig jaar de “betaalde uitgaven” voor de isolatie van het dak moesten worden vermeld, vraagt het nieuwe aangifteformulier in subrubriek J, 1 nu de “[belasting]vermindering” zelf te vermelden (pro memorie : de belastingvermindering is gelijk aan 30 % van de werkelijk betaalde uitgaven, met een absoluut maximum per belastbaar tijdperk en per woning van – indexaangepast voor aanslagjaar 2015 – 3.040 EUR). Merk op dat de code vermeld bij deze subrubriek eveneens begint met het cijfer ‘3’, aangezien de Gewesten nu ook t.a.v. deze belastingvermindering exclusief bevoegd zijn.
Vak XI. Vlaams belastingkrediet voor winwinleningen
Tot nog toe maakte de rubriek omtrent de Vlaamse ‘winwinleningen’ deel uit van het Vak X omtrent de belasting’verminderingen’. In het nieuwe aangifteformulier is dat niet langer het geval en is nu een afzonderlijk Vak XI gewijd aan de ‘winwinleningen’. Aanleiding is het feit dat het Vlaams decreet van 19 december 2014 (BS 3 februari 2015) het fiscale voordeel formeel heeft omgevormd tot een belasting‘krediet’ (hoewel het voordien ook al de kenmerken had van een ‘krediet’, aangezien het deel dat niet kan worden verrekend met de PB, terugbetaalbaar was).
Vak XIV. Buitenlandse bankrekeningen, enz.
Zoals voorheen, vraagt het aangifteformulier in Vak XIV ook het bestaan te melden van rekeningen waarvan de belastingplichtige, zijn echtgenoot (of wettelijk samenwonende partner), of zijn (niet-ontvoogde minderjarige) kinderen, “op enig ogenblik” tijdens het belastbaar tijdperk, titularis zijn geweest bij een in het buitenland gelegen bank-, wissel-, krediet- of spaarinstelling.
Nieuw is dat het aangifteformulier nu formeel vraagt te bevestigen dat “de wettelijk bepaalde gegevens betreffende de rekening bij het centraal aanspreekpunt bij de Nationale Bank van België zijn gemeld”. Zie daarover uitgebreid
Vak XVI. Diverse inkomsten
* In rubriek A i.v.m. de “diverse inkomsten van roerende aard” vallen twee wijzigingen te noteren.
– Vooreerst is de subrubriek geschrapt waar de “loten van Belgische overheidsfondsen” moesten worden aangegeven (bedoeld waren hier, de “lotenleningen […] uitgegeven door het Verbond der Coöperatieve Vennootschappen voor Oorlogsschade in 1923”).
– Tevens is de subrubriek geschrapt waar voorheen melding moest worden gemaakt van de vergoedingen die (buiten een beroepswerkzaamheid) worden verkregen uit de “concessie van het recht om zend- en ontvangstapparaten voor mobiele telefonie te installeren”. Het Grondwettelijk Hof heeft immers vorig jaar de wetswijziging vernietigd die dergelijke vergoedingen met ingang van 2012 had ondergebracht onder de ‘diverse inkomsten van roerende aard’ (met weliswaar behoud van de gevolgen van de regeling voor de inkomsten van de jaren 2012 en 2013; . In haar commentaar bij dit arrest heeft de Administratie bevestigd dat de voormelde inkomsten verkregen vanaf 1 januari 2014 niet meer worden aangemerkt als diverse inkomsten van roerende aard, maar wel (zoals vóór 2012) “doorgaans” als “onroerende inkomsten”.
* In rubriek B is aan subrubriek 1 omtrent de occasionele winsten en baten een nieuw punt toegevoegd waar gevraagd wordt afzonderlijk melding te maken van de als divers inkomen belastbare “meerwaarden op roerende waarden en titels” (andere dan de meerwaarden op aandelen die belastbaar zijn als divers inkomen, aangezien deze, zoals voorheen, moeten worden vermeld in subrubriek 6 of 7).
Vak XVII. Bezoldigingen van bedrijfsleiders
Aan rubriek 16 omtrent de ‘werkbonus’ is dezelfde wijziging aangebracht als in het kader van Vak IV (zie hoger).
Vak XX. Voorheffingen i.v.m. een zelfstandige beroepswerkzaamheid
Genieters van winsten en baten hebben recht op een belastingkrediet (van 10 % met een maximum van 3.750 EUR) in functie van de stijging van hun ‘eigen middelen’ (art. 289bis WIB 1992). Dit belastingkrediet was aanvankelijk slechts verrekenbaar tot het bedrag van het gedeelte van de personenbelasting dat evenredig betrekking heeft op de beroepsinkomsten. Het eventuele saldo dat (bij gebrek aan voldoende belasting) niet kon worden verrekend, werd niet terugbetaald, maar overgedragen naar de volgende drie aanslagjaren.
De reeds vermelde Wet van 8 mei 2014 heeft deze regeling gewijzigd : het belastingkrediet wordt vanaf aanslagjaar 2015 vooreerst “volledig” met de belasting verrekend en het saldo (dat niet kan worden verrekend) wordt bovendien voortaan terugbetaald (mits het tenminste 2,50 EUR bedraagt); .
Dit is wellicht de verklaring voor het feit dat rubriek 4 omtrent dit belastingkrediet het niet langer heeft over het “in principe verrekenbaar bedrag van het belastingkrediet”, maar gewoonweg over het “verrekenbaar bedrag van het belastingkrediet”.