- 4 januari 2010
- Gepost door: Wouter
- Categorie: Tips & tricks
Een concreet voorbeeld wordt aangehaald: stel: een vennootschap heeft zes jaar op rij 1.000 euro notionele interestaftrek die ze niet kan aanwenden, wegens te weinig winst. Tegen het zevende jaar heeft de vennootschap dus al 6.000 euro overgedragen notionele interestaftrek. In het zevende jaar heeft de vennootschap 3.000 euro winst waartegen ze dus 3.000 euro overgedragen notionele interest van de vorige jaren kan afzetten. De vraag die in dat geval rijst, is of deze 3.000 euro geacht wordt betrekking te hebben op de notionele interest van jaar 1 tot en met 3 of op de notionele interest van jaar 4 tot en met 6.
Deze vraag is van groot praktisch belang voor de jaren nadien: indien de overgedragen notionele interest van de laatste jaren eerst wordt aangewend, verliest de vennootschap de overgedragen notionele interest van de eerste jaren omdat deze slechts zeven jaar overdraagbaar is. In economische termen spreekt men van de FIFO- (first in first out) of LIFO-(last in first out)methode.
Aangezien op basis van de wettekst niet duidelijk is welke methode moet worden gevolgd, werd aan de minister gevraagd welk standpunt de administratie ter zake inneemt. Uit zijn antwoord blijkt dat voor de aftrek voor risicokapitaal van vorige aanslagjaren die voor een later belastbaar tijdperk aftrekbaar is, mag worden aangenomen dat bij voorrang de oudste bedragen eerst worden afgetrokken.
Bovendien beslist de minister dat de betrokken belastingplichtige de aftrek voor risicokapitaal die tijdens vorige aanslagjaren werd gevormd en de aftrek die werd vastgesteld in het belastbare tijdperk, mag aanwenden in de volgorde die hij het voordeligst acht.