- 5 januari 2010
- Gepost door: Wouter
- Categorie: Tips & tricks
Na afloop van de
erfpacht of van het opstalrecht gaat dit gebouw “geruisloos” (door natrekking) over naar het patrimonium van de verlener van de erfpacht of het opstalrecht (in casu, het privé-patrimonium van de vennootschapsmandataris). Bij erfpacht is er geen verplichting om daarvoor een vergoeding te bedingen. Bij opstal in principe wel.
Wat als die overgang “zonder vergoeding” gebeurt, of tegen een vergoeding die lager is dan de werkelijke waarde van het gebouw ? In de rechtsleer gaat men ervan uit dat het voordeel dat de verkrijger van het gebouw aldus geniet, belastbaar kan zijn als “voordeel van alle aard”, zodra blijkt dat het voordeel zijn oorzaak vindt in de uitoefening van de beroepswerkzaamheid van de verkrijger ( zie ook : TERRAS, S., “De fiscale aspecten van het recht van vruchtgebruik, erfpacht en opstal”, Waarvan Akte, 1997-5, p. 113-124).
Wie bewijst wat ?
In de geciteerde bijdrage gaat de auteur ervan uit dat het oorzakelijk verband “tussen het voordeel en de uitoefening van de beroepswerkzaamheid in beginsel door de administratie moet worden bewezen”.
Maar dat is niet de mening van de Minister van Financiën. Die werd onlangs ondervraagd over de situatie waarin een aandeelhouder een opstalrecht verleende aan zijn vennootschap. Die aandeelhouder bleek “zeer occasioneel of op nogal symbolische wijze” tevens de taak van bestuurder in die vennootschap uit te oefenen. Op het einde van het opstalrecht verwierf hij de opgerichte gebouwen. Contractueel werd bepaald dat hij daarvoor geen vergoeding moest betalen.
De Minister bevestigt om te beginnen dat alle voordelen die “uit hoofde van of naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid, in casu als bestuurder” verkregen worden, in principe belastbaar zijn als bezoldigingen van bestuurder (voortaan, bedrijfsleider).
Die belastbaarheid wordt volgens de Minister “vermoed”. Als de opstalgever eveneens bestuurder (voortaan, bedrijfsleider) is van de vennootschap die het gebouw op de grond heeft opgericht dan wordt het voordeel volgens de Minister bijgevolg ook “vermoed” een belastbare toekenning te zijn. Een vermoeden dat enkel kan worden weerlegd door “aan te tonen dat een andere oorzaak dan de functie als bestuurder het voordeel volledig verklaart of nog dat het voordeel evengoed had kunnen worden verkregen indien geen functie als bestuurder zou zijn uitgeoefend”.
Dat de genieter van het voordeel slechts occasioneel een taak van bestuurder (bedrijfsleider) in de vennootschap uitoefent, kan volgens de Minister geen afbreuk doen aan deze principes. “Of en in welke mate” de bestuurder in dergelijk geval belastbaar is op het voordeel dat uit de verwerving van het gebouw voortvloeit, moet – zo besluit de Minister “worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke en juridische omstandigheden van elk geval afzonderlijk” (V. & A., Senaat, 9 september 1997, nr. 1-53, p. 2702).
Rechtspraak
Over de vraag wie wat moet bewijzen, in verband met voordelen van alle aard die door vennootschapsmandatarissen verkregen worden, lopen de meningen ook in de rechtspraak uiteen. Zo zal men zich herinneren dat het Hof van Beroep te Antwerpen nog niet zolang geleden besliste dat het verband met de beroepswerkzaamheid “niet wordt vermoed”. In casu ging het om een renteloze lening die toegekend was aan een gedelegeerd bestuurder van een vennootschap.
De belastingplichtige hield vol dat hij het voordeel had verkregen, niet in zijn hoedanigheid van bestuurder, maar wel “als aandeelhouder”. Volgens het Hof is het dan aan de Administratie om te bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen het genoten voordeel en de beroepswerkzaamheid. Voor het daartoe te leveren “positief bewijs”, volstaat het volgens het Hof niet dat verband “te vermoeden” (Antwerpen, 18 februari 1997).
Maar zeer eenduidig kan men deze rechtspraak niet noemen. Geen jaar voordien kwam voor hetzelfde Hof van Beroep een zaak ter sprake waarin twee werkende vennoten een bepaald bedrag van hun vennootschap ontvangen hadden. Zij hielden vol dat zij deze sommen verkregen hadden, niet omwille van hun beroepswerkzaamheid in de vennootschap (als werkend vennoot), maar wel omwille van hun machtspositie als aandeelhouders. Het Hof besliste toen dat de belastbaarheid wel vermoed wordt en dat het aan de belastingplichtige is om het tegenbewijs te leveren (Antwerpen, 11 maart 1996).