Hier is een samenvatting van de wijzigingen en aandachtspunten uit de programmawet

Hier is een samenvatting van de wijzigingen en aandachtspunten uit de programmawet

Onderwerp Wijziging Aandachtspunten
BTW op sloop en heropbouw Verlaagd BTW-tarief van 6% wordt definitief toegepast op de levering (verkoop) van woningen in het kader van een sloop- en heropbouwproject. Bewoonbare oppervlakte moet minder dan 175 vierkante meter zijn. Administratieve tolerantie geldt voor de periode tussen 1 juli en de publicatie van de wet in het Belgisch Staatsblad.
DBI-Regime Verstrenging van de DBI-aftrek. Participatie moet als financieel vast actief geboekt worden indien men minder dan 10% aanhoudt, maar wel minimaal €2,5 miljoen euro. Kwalitatieve voorwaarde geldt niet voor kleine ondernemingen. Circulaire zal het begrip “financiële vaste activa” beter definiëren.
Jaarlijkse taks op effectenrekeningen Splitsing van een effectenrekening in meerdere effectenrekeningen en de omzetting van aandelen op een effectenrekening naar effecten op naam wordt een weerlegbaar vermoeden van misbruik. De titularis moet aantonen dat er geen ontwijkingsmotief is. Er worden rapporteringsverplichtingen ingevoerd met sancties bij niet-naleving.
BTW op CV-installaties Uitsluitingen van het 6% tarief met betrekking tot CV-installaties op fossiele brandstoffen. Werken in onroerende staat aan privé-woningen (minstens 10 jaar oud) en bij afbraak en heropbouw. Geldt voor branders, reservoirs, regel- en controletoestellen verbonden aan de ketel of de radiator. Overgangsregeling indien overeenkomst gesloten voor 30 juni 2025. CV-installaties die niet op fossiele brandstoffen werken blijven 6%.
Exittaks Bij zetelverplaatsing worden voortaan ook de aandeelhouders van de emigrerende vennootschap geacht een liquidatiedividend te ontvangen, belast aan 30%. Risico op dubbele belasting bij effectieve realisatie. De vennootschap zal individuele fiches moeten opmaken en bezorgen aan de aandeelhouders.
BTW op brandstoffen BTW op steenkool, bruinkool, cokes en niet gecalcineerde petroleumcokes stijgt van 12% naar 21%. Betreft brandstoffen die als brandstof worden gebruikt.
VVPR-bis en liquidatiereserve Harmonisatie van VVPR-bis en liquidatiereserve. Wachttermijn voor liquidatiereserve vermindert van 5 naar 3 jaar, roerende voorheffing wordt 6,5%. FIFO-principe (first in-first out) voor uitkeringen. Gewijzigde roerende voorheffing bij winstuitkering na 2 jaar na het jaar van oprichting (enkel mogelijk voor inbrengen gedaan uiterlijk op 31/12/2025). Bij aanleg van een liquidatiereserve na 1 januari 2026 en uitkering ervan binnen de 3 jaar een roerende voorheffing van 30 % verschuldigd.

 

Inhoudsopgave

  1. BTW op sloop en heropbouw van woningen 1.1 Huidige situatie 1.2 Overgangsregelingen tot 30 juni 2025 1.3 Nieuwe regeling vanaf publicatie programmawet 1.4 Evaluatie
  2. DBI-stelsel (Definitief Belaste Inkomsten) 2.1 Essentie van het huidige stelsel 2.2 Wijzigingen door de programmawet 2.3 Wat zijn financiële vaste activa? 2.4 Evaluatie
  3. Jaarlijkse taks op effectenrekeningen 3.1 Huidige regeling 3.2 Nieuwe regeling: weerlegbaar vermoeden 3.3 Voorbeelden aanvaardbare en niet-aanvaardbare motieven
  4. BTW op CV-installaties op fossiele brandstoffen 4.1 Huidige regeling 4.2 Wat verandert er? 4.3 Uitzonderingen op de uitsluiting 4.4 Overgangsregeling
  5. Exittaks 5.1 Huidige regeling 5.2 Nieuwe regeling 5.3 Voorbeeld 5.4 Risico op dubbele belasting 5.5 Formaliteiten en aangifteplicht 5.6 Evaluatie
  6. BTW op brandstoffen 6.1 Wat verandert er?
  7. Harmonisatie VVPR-bis en liquidatiereserve 7.1 VVPR-bis regeling vandaag 7.2 Huidige taxatie van liquidatiereserve 7.3 Wat verandert er aan liquidatiereserve? 7.4 Nieuwe regeling VVPR-bis vanaf 2026 7.5 Evaluatie

BTW op sloop en heropbouw van woningen

Wat is de huidige situatie?

Er geldt een btw-tarief van 6% bij afbraak en daaraan gekoppelde heropbouw van een woning op hetzelfde kadastrale perceel. Die woning dient men ofwel zelf te bewonen als natuurlijke persoon-bouwheer (enige eigen woning), ofwel te verhuren aan een sociaal verhuurkantoor, een sociale huisvestingsmaatschappij of een andere erkende publiekrechtelijke of privaatrechtelijke persoon met sociaal oogmerk. Vanaf juni 2024 werd het toepassingsgebied uitgebreid tot de woning die men op lange termijn verhuurt aan particulieren die er zich zullen domiciliëren.

Daarnaast was tot 31 december 2023 hetzelfde tarief ook van toepassing voor de verkopen (leveringen) van afgebroken en heropgebouwde woningen. Die dienden dan door de koper voor dezelfde drie doeleinden (enige eigen woning, sociale verhuur of verhuur op lange termijn aan particulieren).

Vanaf 1 januari 2024 werden de leveringen (verkopen) in het kader van een begrotingsopmaak onderworpen aan het tarief van 21%. Enkel de bouwheer kan vanaf dan nog voor de werken in onroerende staat (sloop en heropbouw) die aan hem worden gefactureerd genieten van het 6% tarief.

Er werden toen wel twee overgangsregelingen uitgewerkt, in eerste instantie tot 31 december 2024, vervolgens verlengd tot 30 juni 2025.

  • In 32 steden moet men niet aan één van de 3 sociale voorwaarden voldoen (enige eigen woning, sociale verhuur of langdurige verhuur aan particulieren).
  • Voor de verkopen van woningen (leveringen) kan men tot 30 juni 2025 na afbraak heropgerichte woningen toch nog verkopen aan 6% op voorwaarde dat één van de sociale doeleinden vervuld zijn (enige eigen woning, sociale verhuur of langdurige verhuur aan particulieren). Bovendien moet de omgevingsvergunning aangevraagd zijn op uiterlijk 30 juni 2023.

De overgangsregelingen liepen dus af op 30 juni 2025.

Wat is beslist?

De essentie van de nieuwe regeling is dat het verlaagd BTW- tarief van 6% nu ook definitief zal worden toegepast op de levering (verkoop) van woningen in het kader van een sloop- en heropbouwproject. Voorwaarde is wel dat deze projecten een bewoonbare oppervlakte hebben van minder dan 175 vierkante meter (in plaats van 200 vierkante meter vroeger).

De verschillende situaties die onderworpen zullen zijn aan het verlaagde 6%-tarief voor sloop en heropbouw zijn dus

Bestaande regeling:

  • Afbraak en daarmee gepaard gaande heropbouw van de enige eigen woning. De maximaal bewoonbare oppervlakte bedraagt in dat geval maximaal 200 vierkante meter.
  • Woningen bestemd om door de bouwheer rechtstreeks te worden verhuurd op lange termijn aan particulieren. In dat geval bedraagt de maximaal bewoonbare oppervlakte ook 200 vierkante meter.
  • Woningen bestemd om te worden verhuurd aan of via een sociaal verhuurkantoor, een erkende maatschappij voor sociale huisvesting of een andere publiek- of privaatrechtelijke erkende rechtspersoon met sociaal oogmerk. In dat geval geldt de maximaal bewoonbare oppervlakte niet.

Toevoegingen door programmawet: ook bij verkoop van na afbraak op hetzelfde kadastraal perceel heropgerichte woning.

  • Die verkocht wordt aan een natuurlijk persoon koper die de woning als enige en hoofdzakelijk eigen woning aanwendt. De maximaal bewoonbare oppervlakte bedraagt in dat geval maximaal 175 vierkante meter/
  • Die gekocht wordt om ze op lange termijn rechtstreeks te verhuren aan particulieren. Ook in dat geval geldt een maximaal bewoonbare oppervlakte van 175 vierkante meter.
  • Die gekocht wordt om ze vervolgens op lange termijn te verhuren aan een sociaal verhuurkantoor, een erkende maatschappij voor sociale huisvesting of een andere publiek- of privaatrechtelijke erkende rechtspersoon met sociaal oogmerk. In dat geval geldt de maximale bewoonbare oppervlakte niet.

DBI-stelsel (Definitief Belaste Inkomsten)

Wat is de essentie van het bestaande DBI-stelsel?

Indien een dochteronderneming €100 winst maakt betaalt zij daar normaal €25 vennootschapsbelasting op. Ze houdt dus een winst over van €75 na belasting. Indien zij die winst vervolgens uitkeert aan haar moedervennootschap spreekt het vanzelf dat deze €75 niet nog eens belast wordt in hoofde van de moedervennootschap.

Om die dubbele belasting in hoofde van zowel dochter- als moederonderneming over hetzelfde winstbestanddeel te vermijden is binnen de EU het DBI-stelsel ingevoerd, waarbij DBI staat voor “definitief belaste inkomsten”. De moedervennootschap heeft daarom recht op een fiscale aftrek (de DBI-aftrek).

Om deze aftrek te kunnen toepassen moet de ontvangende vennootschap echter aan enkele voorwaarden voldoen, waaronder een participatievoorwaarde. Deze voorwaarde houdt in dat de ontvangende vennootschap minimaal een participatie aanhoudt van 10% in de uitkerende vennootschap of een minimumparticipatie van €2,5 miljoen heeft.

Wat verandert er aan het DBI-regime?

De programmawet voorziet, in uitvoering van het regeerakkoord, in een verstrenging voor de DBI-aftrek om de ‘sterkste schouders’ te treffen.

  • De minimale participatie van 10% blijft behouden (Europees vastgelegd).
  • De in het regeerakkoord aangekondigde verhoging van de minimale participatie van €2,5 miljoen naar €4 miljoen wordt niet doorgevoerd. De minimale participatiedrempel blijft dus €2,5 miljoen.
  • Indien men minder dan 10 % aanhoudt, maar wel minimaal €2,5 miljoen euro wordt de participatievoorwaarde aangevuld met een kwalitatieve voorwaarde: de participatie moet in dat geval voortaan geboekt worden als financieel vast activum.  De participatie moet met andere woorden duurzaam zijn, geen loutere geldbelegging.

Hierbij moeten twee bedenkingen worden geformuleerd:

Indien de moedervennootschap een kleine onderneming is (gedefinieerd volgens de definitie van toepassing in het wetboek vennootschappen en verenigingen) is deze bijkomende kwalitatieve voorwaarde niet van toepassing.

Merk ook op dat indien men een participatie van minimaal 10% aanhoudt in een onderliggende vennootschap deze bijkomende vereiste (boeking als financieel vast actief) niet van toepassing is. Dat is logisch want, de 10 %-participatiegrens is Europeesrechtelijk vastgelegd. Lidstaten kunnen daar geen bijkomende voorwaarde aan toevoegen.

Wat bedoelt men met een financieel vast actief?

Financiële vaste activa omvatten 3 categorieën:

  • Deelnemingen in verbonden entiteiten: dat zijn entiteiten waarin men meer dan 50% bezit of de meerderheid van de bestuurders kan benoemen.
  • Deelnemingen in vennootschappen waarmee een deelnemingsverhouding bestaat: dat zijn entiteiten waarin men een belang van meer dan 10% en minder dan 50% aanhoudt.
  • Deelnemingen in andere financiële vaste activa: maatschappelijke rechten in andere ondernemingen die geen deelneming vormen, maar die een duurzame en specifieke band scheppen met de onderneming die de eigen bedrijfsuitoefening van de vennootschap bevordert (dus niet louter voor beleggingsdoeleinden).

In casu gaat het dus over “deelnemingen in andere financiële vaste activa”. Men zal daarbij moeten aantonen dat er een duurzame en specifieke band bestaat tussen beide ondernemingen die de eigen bedrijfsvoering van de vennootschap bevordert. Bijvoorbeeld doordat men een bestuursmandaat vervult, complementaire activiteiten verricht, onderlinge contracten heeft, ofdergelijke.

Vanaf wanneer treedt deze maatregel in voege?

De maatregel treedt in werking vanaf de dag van publicatie van de programmawet in het Belgisch Staatsblad.

Er komt een circulaire om het begrip financiële vaste activa beter te definiëren. Deze circulaire zal toepassingsvoorbeelden bevatten en zal voorafgaand worden overlegd met relevante actoren uit het middenveld.

Hoe evalueren we deze maatregel?

Deze maatregel, die beoogt de sterkste schouders te treffen, zorgt er wel voor dat het DBI-stelsel dat intrinsiek beoogt om dubbele economische belasting te vermijden weer wat strenger wordt en administratief complexer. Hopelijk kan rechtsonzekerheid vermeden worden bij het afbakenen van het begrip deelnemingen in andere financiële vaste activa.

 

Jaarlijkse taks op de effectenrekeningen

Wat is de huidige situatie?

Voor de berekening van het verschuldigde bedrag aan jaarlijkse effectentaks wordt viermaal per jaar de waarde van de effectenrekening vastgesteld. Voor het lopende jaar gebeurt dat op de volgende data: 31 december 2024, 31 maart 2025, 30 juni 2025 en 30 september 2025. Het gemiddelde van deze vier waardes wordt vervolgens berekend. Ligt dat gemiddelde boven €1 miljoen, dan betaalt men 0,15% belasting op het volledige bedrag.

In het verleden bestond er een wettelijke antimisbruikbepaling die een onweerlegbaar vermoeden van misbruik invoerde bij omzetting van aandelen op een effectenrekening naar aandelen op naam (vrijgesteld van effectentaks). Daardoor was deze transactie niet tegenstelbaar aan de fiscus en werd de effectentaks toch geacht van toepassing te blijven. Ook de splitsing van een effectenrekening in verschillende kleinere effectenrekeningen onderging hetzelfde lot.

De rechtsspraak van het Grondwettelijk Hof heeft dit onweerlegbaar vermoeden echter verworpen.

Wat verandert er?

Vanaf de dag van publicatie in het Belgisch Staatsblad wordt een splitsing van een effectenrekening in meerdere effectenrekeningen en de omzetting van aandelen op een effectenrekening naar effecten op naam een weerlegbaar vermoeden van misbruik.

De titularis van de effectenrekening zal met andere woorden moeten aantonen dat er toch geen ontwijkingsmotief is van de taks.

Wat is een weerlegbaar vermoeden? Welke verantwoordingen zijn aanvaardbaar en welke niet?

Enkele voorbeelden van aanneembare verantwoordingen (niet exhaustief):

  • Bij een echtscheiding of een overlijden met onverdeeldheid als gevolg (bijvoorbeeld bij de splitsing van een effectenrekening onder alle kinderen bij een overlijden). Bedoeling bestaat er hier duidelijk niet in om de effectentaks te ontwijken
  • Schenkingen van een effectenrekening aan kinderen met voorbehoud van vruchtgebruik door de ouders.

Een voorbeeld van een niet aanneembare verantwoording/ geen weerlegbaar vermoeden:

  • De omzetting van aandelen op een effectenrekening naar aandelen op naam (dus weg van de effectenrekening) met als doel om bankkosten te besparen.

Er worden rapporteringsverplichtingen ingevoerd met sancties bij niet-naleving

BTW op CV-installaties op fossiele brandstoffen: van 6% naar 21%

Wat is de situatie vandaag?

Bij een levering, herstelling, onderhoud, verbetering ofdergelijke van een installatie van centrale verwarming van een woning die minimaal 10 jaar oud is heeft men vandaag recht op 6% btw.

Wat is beslist?

De programmawet voorziet in twee uitsluitingen van het 6% tarief met betrekking tot CV-installaties op fossiele brandstoffen:

  • Werken in onroerende staat aan privé-woningen die minstens 10 jaar oud zijn: de bestanddelen of gedeelten van bestanddelen van installaties voor centrale verwarming of airco (branders, reservoirs, regel- en controletoestellen verbonden aan de ketel of de radiator): btw van 6% naar 21%
  • Bij afbraak en heropbouw zal dit deel van de aannemingsprijs uitgesloten worden van het 6%-tarief (zie verder). In dat geval zal de verkoopprijs dus moeten opgesplitst worden in een deel aan 6% en een deel aan 21% (systemen van centrale verwarming die werken op fossiele brandstoffen).

Wat betreft onroerende handelingen aan een privéwoning is meer bepaald beslist om de levering van alle stukken die nodig zijn om de boiler op fossiele brandstof te doen werken te onderwerpen aan de btw van 21%. In concreto gaat het dan over de levering van de brandstofketel, het materiaal om de ketel te bevestigen, de toevoerleidingen van de gas- of de stookolie naar de ketel, en de rookgasafvoer. Het gaat dus zowel om de levering van de installatie als de aanhechting ervan. Of dit gebeurt ter vervanging van een bestaande installatie of niet maakt niet uit.

De gemachtigde heeft aan de Raad van State laten weten dat ook de verwijdering van de CV-installatie uitgesloten is van de 6%. Tenzij de verwijdering gebeurt om een nieuwe installatie voor centrale verwarming, die niet op fossiele brandstoffen werkt, te plaatsen. De verwijderingskosten van een gasketel om ze te vervangen door een warmtepomp wordt dus nog wel getaxeerd aan 6%.

Welke installaties kunnen de 6 % BTW dan wel blijven genieten?

  • De CV-installaties die niet op fossiele brandstoffen werken.
  • De installatie, vervanging of herstel van niet-specifieke bestanddelen of gedeelten van bestanddelen om de boiler te doen werken. Bijvoorbeeld de leidingen in de vloer naar de radiatoren of de leidingen van de vloerverwarming. Of de radiator zelf en de thermostaat. Die onderdelen zijn immers niet specifiek om de boiler op gas te laten werken. Ze blijven dus genieten van het 6% tarief.
  • De onderdelen van centrale verwarmingsdelen die de efficiëntie moeten waarborgen zoals klimaat en comfortregelingen (thermostaat), energiemeters, buitensensoren, … .
  • Het onderhoud of de loutere herstelling van de CV-installaties op fossiele brandstoffen blijft ook onderworpen aan 6% btw. Dus het tweejaarlijks onderhoud van een gasketel van 20 jaar blijft onderworpen aan 6% btw. Dit is immers geen levering of levering met aanhechting. Indien daarentegen een essentieel deel van de ketel vervangen moet worden dan wordt dit wel beschouwd als een levering (21%).

Wat met kachels die werken op houtbrandstof?

De plaatsing van houtkachels blijft onderworpen aan 6% btw. Hout is immers geen fossiele brandstof. Wie dus op een pelletkachel zijn centrale verwarming aanstuurt blijft onderworpen aan de btw op 6% (indien de woning minstens 10 jaar oud is).

Wat met kachels op aardgas?

Een kachel op zich wordt niet beschouwd als centrale verwarming en valt daarom in principe niet onder het verlaagde btw-tarief van 6%. Echter, volgens een Ministeriële Beslissing uit 2006 komen kachels wél in aanmerking voor het 6%-tarief indien ze via een vast verbindingsstuk zijn aangesloten op de schoorsteen of rookafvoer en/of zijn gekoppeld aan de gas- of stookolieleiding.

Een kachel op aardgas (een gasstoof om enkel de ruimte te verwarmen) zal voortaan echter ook belast worden aan 21%, dus ook indien de woning al 10 jaar oud is.

Komt er een overgangsregeling?

Enkele weken geleden werd dit op de website van de FOD Financiën aangekondigd. Indien men een overeenkomst heeft gesloten voor 30 juni 2025 (bijvoorbeeld om de gasketel te vervangen) dan kan men het verlaagd tarief nog blijven toepassen. Hier is vooralsnog geen tijdsbeperking in voorzien (wordt wellicht verduidelijkt in circulaire in opmaak). Men zal wel moeten kunnen aantonen dat men nog een overeenkomst heeft gesloten voor 30 juni 2025.

BTW op sloop en heropbouw: definitief 6% ook bij levering

Wat is de huidige situatie?

Er geldt een btw-tarief van 6% bij afbraak en daaraan gekoppelde heropbouw van een woning op hetzelfde kadastrale perceel. Die woning dient men ofwel zelf te bewonen als natuurlijke persoon-bouwheer (enige eigen woning), ofwel te verhuren aan een sociaal verhuurkantoor, een sociale huisvestingsmaatschappij of een andere erkende publiekrechtelijke of privaatrechtelijke persoon met sociaal oogmerk. Vanaf juni 2024 werd het toepassingsgebied uitgebreid tot de woning die men op lange termijn verhuurt aan particulieren die er zich zullen domiciliëren.

Daarnaast was tot 31 december 2023 hetzelfde tarief ook van toepassing voor de verkopen (leveringen) van afgebroken en heropgebouwde woningen. Die dienden dan door de koper voor dezelfde drie doeleinden (enige eigen woning, sociale verhuur of verhuur op lange termijn aan particulieren).

Vanaf 1 januari 2024 werden de leveringen (verkopen) in het kader van een begrotingsopmaak onderworpen aan het tarief van 21%. Enkel de bouwheer kan vanaf dan nog voor de werken in onroerende staat (sloop en heropbouw) die aan hem worden gefactureerd genieten van het 6% tarief.

Er werden toen wel twee overgangsregelingen uitgewerkt, in eerste instantie tot 31 december 2024, vervolgens verlengd tot 30 juni 2025.

  • In 32 steden moet men niet aan één van de 3 sociale voorwaarden voldoen (enige eigen woning, sociale verhuur of langdurige verhuur aan particulieren).
  • Voor de verkopen van woningen (leveringen) kan men tot 30 juni 2025 na afbraak heropgerichte woningen toch nog verkopen aan 6% op voorwaarde dat één van de sociale doeleinden vervuld zijn (enige eigen woning, sociale verhuur of langdurige verhuur aan particulieren). Bovendien moet de omgevingsvergunning aangevraagd zijn op uiterlijk 30 juni 2023.

De overgangsregelingen liepen dus af op 30 juni 2025.

Wat is beslist?

De essentie van de nieuwe regeling is dat het verlaagd BTW- tarief van 6% nu ook definitief zal worden toegepast op de levering (verkoop) van woningen in het kader van een sloop- en heropbouwproject. Voorwaarde is wel dat deze projecten een bewoonbare oppervlakte hebben van minder dan 175 vierkante meter (in plaats van 200 vierkante meter vroeger).

De verschillende situaties die onderworpen zullen zijn aan het verlaagde 6%-tarief voor sloop en heropbouw zijn dus

Bestaande regeling:

  • Afbraak en daarmee gepaard gaande heropbouw van de enige eigen woning. De maximaal bewoonbare oppervlakte bedraagt in dat geval maximaal 200 vierkante meter.
  • Woningen bestemd om door de bouwheer rechtstreeks te worden verhuurd op lange termijn aan particulieren. In dat geval bedraagt de maximaal bewoonbare oppervlakte ook 200 vierkante meter.
  • Woningen bestemd om te worden verhuurd aan of via een sociaal verhuurkantoor, een erkende maatschappij voor sociale huisvesting of een andere publiek- of privaatrechtelijke erkende rechtspersoon met sociaal oogmerk. In dat geval geldt de maximaal bewoonbare oppervlakte niet.

Toevoegingen door programmawet: ook bij verkoop van na afbraak op hetzelfde kadastraal perceel heropgerichte woning.

  • Die verkocht wordt aan een natuurlijk persoon koper die de woning als enige en hoofdzakelijk eigen woning aanwendt. De maximaal bewoonbare oppervlakte bedraagt in dat geval maximaal 175 vierkante meter/
  • Die gekocht wordt om ze op lange termijn rechtstreeks te verhuren aan particulieren. Ook in dat geval geldt een maximaal bewoonbare oppervlakte van 175 vierkante meter.
  • Die gekocht wordt om ze vervolgens op lange termijn te verhuren aan een sociaal verhuurkantoor, een erkende maatschappij voor sociale huisvesting of een andere publiek- of privaatrechtelijke erkende rechtspersoon met sociaal oogmerk. In dat geval geldt de maximale bewoonbare oppervlakte niet.

Wanneer treedt de maatregel in werking?

De programmawet werd niet binnen de voorziene timing goedgekeurd (voor 1 juli). Omdat de vorige BTW-verlaging voor levering (binnen verkoop) een tijdelijke maatregel was die afliep op 1 juli 2025 bestond er vanaf die datum dan ook niet langer een wettelijke basis voor dit verlaagde btw-tarief. Dat zorgde voor problemen voor wie een sloop- en heropbouwproject in de steigers had staan, met heel wat onzekerheid voor alle betrokken partijen tot gevolg.

De Minister van Financiën heeft, toen het duidelijk werd dat de programmawet alsnog zou worden goedgekeurd op 17 juli, toegezegd dat er een administratieve tolerantie komt voor de periode tussen 1 juli en de datum van publicatie van de programmawet in het Belgisch Staatsblad. Dus ook btw die opeisbaar wordt in die periode zal al ressorteren onder de nieuwe regeling.

Hoe evalueren we deze maatregel?

Het is een positieve zaak dat de Minister van Financiën deze administratieve tolerantie heeft toegezegd. Dit geeft zekerheid aan zowel kopers/verbouwers als aan projectontwikkelaars.

 

Exittaks

Wat is de huidige situatie?

Vandaag bestaat reeds een exittaks in de vennootschapsbelasting indien men de voornaamste inrichting/zetel van bestuur van de vennootschap verplaatst naar het buitenland. In dat geval volgt een fictieve vereffening (wordt gelijkgesteld met een liquidatie). Men wordt dan in de vennootschapsbelasting getaxeerd op de werkelijke waarde van het vennootschapsvermogen van de vennootschap dat in België werd opgebouwd op de datum van de verplaatsing, verminderd met de gerevaloriseerde waarde van het gestorte kapitaal Dit wordt beschouwd als een uitgekeerd liquidatiedividend. De vennootschap heeft hierbij recht op een gespreide taxatie over een termijn van 5 jaar.

De fiscus heeft het er moeilijk mee dat de natuurlijke personen-, aandeelhouders van die vennootschap, vandaag niet belast worden bij deze fictieve vereffening. Er geldt immers enkel vennootschapsbelasting, geen belasting op het niveau van de aandeelhouders. De fiscus heeft er in het verleden voor gepleit ook deze aandeelhouders te belasten bij een fictieve vereffening bij verhuis van de vennootschap.

Zowel de Dienst Voorafgaande Beslissingen als rechtsspraak volgden dit standpunt van de fiscus tot op heden niet. Er wordt immers niks uitgekeerd, dus is er dan ook geen belasting verschuldigd bij zetelverplaatsing in hoofde van de aandeelhouders.

Wat is beslist?

Bij zetelverplaatsing zullen voortaan ook de aandeelhouders van de emigrerende vennootschap geacht worden een liquidatiedividend te ontvangen. Met andere woorden het verschil tussen het vennootschapsvermogen (de waarde van de onderneming) en de gerevaloriseerde waarde van het gestorte kapitaal (de fiscale waarde) minus de reeds ingehouden vennootschapsbelasting zal voortaan beschouwd worden als een uitgekeerd dividend op die datum, belast aan 30%. Deze bijkomende exittaks geldt zowel voor Belgische als buitenlandse aandeelhouders.

Voor zover het fictieve dividend voortkomt uit eerder aangelegde liquidatiereserves, is geen bijkomende heffing van toepassing, net zoals dat het geval zou zijn bij effectieve liquidatie.

Aandeelhouders die geacht worden een fictief dividend te ontvangen krijgen de keuze tussen onmiddellijke betaling van belasting of een gespreide betaling.

Kan de nieuwe exittaks worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld?

We werken het voorbeeld in de memorie van toelichting uit.

Veronderstel een Belgische vennootschap die in handen is van twee individuele aandeelhouders, natuurlijke personen. Beiden bezitten elk de helft van de aandelen. Ze zijn onderworpen aan het normale tarief in  de vennootschapsbelasting van 25%. Ze beslissen om de zetel van bestuur en al haar activa naar het buitenland te verplaatsen.

Op datum van de zetelverplaatsing bestaat het vermogen uit een gestort kapitaal voor een bedrag van €100.000 en belaste reserves ten bedrage van €600.000. De winst van de vennootschap in het belastbaar tijdperk waarin de zetelverplaatsing plaats vindt bedraagt €50.000. Het vreemd vermogen bedraagt €150.000. Het passief bedraagt dus €900.000, hetgeen overeenkomst met de fiscale waarde van de activa.

In werkelijkheid bedraagt de waarde van de activa echter €1,6 miljoen. De meerwaarde bedraagt dus €700.000 (€1.600.000 – €900.000)

Bij fictieve vereffening is in eerste instantie vennootschapsbelasting verschuldigd: €50.000 (winst van het jaar) + €700.000 (meerwaarde op de activa) = €750.000 aan een tarief van 25%. Dit resulteert in een vennootschapsbelasting van €187.500. Dit bedrag wordt als exit tax dus ook vandaag al betaald op het niveau van de vennootschap (hoewel de meerwaarde niet is gerealiseerd).

Fictief wordt volgend bedrag dan beschouwd als uitgekeerd dividend: €1,6 miljoen (de werkelijke waarde van het actief) – vreemd vermogen (€150.000) – gestort kapitaal (€100.000): €1,35 miljoen. In dit geval bedraagt het na belasting uitgekeerde dividend dan € 1,162 miljoen (€1,35 miljoen – €187.500 vennootschapsbelasting).  In de toekomst zullen dus ook de aandeelhouders van de emigrerende vennootschap dit (fictief) ontvangen dividend moeten aangeven in verhouding tot de aandelen die ze in de emigrerende vennootschap aanhouden.  In dit geval zal elke aandeelhouder dus een dividend van 581.250 euro (€1,162 miljoen/ 2) moeten aangeven.   Dit dividend zal worden belast als een roerend inkomen tegen een tarief van 30%. Dus is een belasting verschuldigd bij elke aandeelhouder van €174.375.

Bestaat er geen risico op dubbele belasting bij effectieve realisatie?

Ja als men niet goed oplet.

Veronderstel dat men de onderneming verhuist naar Spanje, maar zelf woonachtig blijft in België. Men betaalt dan de exittaks . Indien men die activa later effectief realiseert (en er effectief een meerwaarde wordt gerealiseerd die wordt uitgekeerd) zal men die buitenlandse roerende inkomsten ook in België moeten aangeven.  Men wordt dan nog eens belast.

Weliswaar kan men dan een verrekening ten bedrage van de eerder betaalde belasting op het fictief uitgekeerd dividend inroepen. Deze verrekening met de belasting die verschuldigd is op het effectieve dividend zal men dan echter zelf moeten claimen. Dat is niet evident indien men slechts jaren later de activa effectief realiseert.

Er bestaat dus een risico op dubbele taxatie indien men niet zeer nauwkeurig transacties opvolgt gedurende vele jaren.

Wat moet nog nader geregeld worden qua formaliteiten?

Er zijn nog enkele onduidelijkheden die verder moeten ingevuld worden.

  • Een bronheffing ingehouden door de vennootschap is niet mogelijk, omdat er geen werkelijke inkomsten worden toegekend. Het is de ingezeten of niet-ingezeten aandeelhouder zelf die dus een aangifteplicht heeft in zijn aangifte in de inkomstenbelasting. Zij moeten in hun aangifte de fictieve dividenden opnemen.
  • De informatieplicht door de vennootschap die activa naar het buitenland heeft overgebracht. De vennootschap zal individuele fiches moeten opmaken en bezorgen aan de aandeelhouders zodat zij op de hoogte zijn van de toekenning van het fictief dividend en het bedrag ervan. Indien de vennootschap dit vergeet, dan riskeert ze een afzonderlijke aanslag gevestigd (geheime commissielonen).

Vanaf wanneer geldt de nieuwe regeling?

Deze regeling gaat dus in op moment van publicatie in het Belgisch Staatsblad. Ze is van toepassing op de verrichtingen die vanaf die datum hebben plaatsgevonden.

Hoe evalueren we deze maatregel?

Het is een budgettair geïnspireerde belastingverhoging, zonder heldere ratio legis. Het maakt dat buitenlandse verplaatsingen van activa bijzonder duur worden voor ondernemingen en hun aandeelhouders.

De adviezen van de Raad van State over deze exittaks zijn zeer kritisch.  Als de activa naar het buitenland verhuizen, maar de aandeelhouder blijft in België is er immers geen verlies aan heffingsbevoegdheid. Zij meent dan ook dat deze taks in strijd kan zijn met het Europees gegarandeerde recht op vrijheid van vestiging en kapitaaldoorstroming.

BTW op brandstoffen – uitsluiting verlaagd tarief

Wat is beslist?

De BTW op volgende brandstoffen stijgt van 12 naar 21%:

  • Steenkool en van steenkool vervaardigde vaste brandstoffen
  • Bruinkool en geperste bruinkool
  • Cokes en halfcokes van steenkool
  • Niet gecalcineerde petroleumcokes die als brandstof worden gebruikt.

 

Harmonisatie VVPR-bis en liquidatiereserve

Wat is de VVPR-bis regeling vandaag?

De VVPR-bis regeling beoogt de vorming van nieuwe aandelen in een kleine vennootschap fiscaal te stimuleren.

Indien men een uitkering doet vanaf het derde boekjaar na het boekjaar waarin de inbreng in geld plaats vond (dus 5 jaar na de inbreng van vers kapitaal) geldt een roerende voorheffing van 15%.

Indien men een uitkering verricht vanaf het tweede boekjaar na het boekjaar waarin de inbreng plaats vindt geldt een roerende voorheffing van 20%.

Hoe wordt de aanleg van liquidatiereserve en de uitkering eruit vandaag getaxeerd?

Een liquidatiereserve biedt een onderneming de mogelijkheid om vanuit de winst in de vennootschap een reserve aan te leggen. Bij de aanleg van deze reserve moet meteen 10% liquidatieheffing betaald worden. Bij latere effectieve liquidatie is hierop echter geen bijkomende belasting verschuldigd. Dit blijft ook zo in de toekomst.

Op grond van de anti-misbruikbepaling in de roerende voorheffing geldt dat bij een uitkering van de liquidatiereserve vóór de datum van werkelijke vereffening wel een bijkomende roerende voorheffing verschuldigd is. Wordt de reserve uitgekeerd binnen de eerste vijf jaar, dan bedraagt deze heffing vandaag 20%.

Gebeurt de uitkering pas na vijf jaar, dan is slechts een bijkomende roerende voorheffing van 5% verschuldigd. Oorspronkelijk was het dus de bedoeling dat in totaal 15% belasting zou verschuldigd zijn op liquidatiereserves die na een wachttijd van vijf jaar worden uitgekeerd (te vergelijken met VVPR-bis).

Wat verandert er aan de taxatie van de liquidatiereserve?

Men zal in het vervolg al na 3 jaar in plaats van na 5 jaar een uitkering kunnen doen vanuit de aangelegde liquidatiereserve. De wachttermijn vermindert dus. De roerende voorheffing na 3 jaar wordt dan wel 6,5% in plaats van 5% vandaag.

Het stelsel van de liquidatiereserve en de VVPR-bis wordt zo op elkaar afgestemd (zie verder).

Vanaf wanneer treedt de nieuwe wachttermijn in voege?

De nieuwe wachttermijn treedt reeds in werking op de dag van publicatie in het Belgisch Staatsblad. Vanaf dat ogenblik zal men dus liquidatiereserves kunnen uitkeren, die al minimaal 3 jaar in de vennootschap zijn aangelegd, met betaling van 6,5 % RV. Op die manier hoopt de regering al in 2025 inkomsten te genereren van liquidatiereserves die al minstens 3 jaar, maar nog geen 5 jaar in de vennootschap gereserveerd zijn (dus aangelegd in aanslagjaar 2021 en 2022).

Er is wel bepaald dat gewerkt wordt volgens het FIFO-principe (first in-first out). Indien men dus een liquidatiereserve uitkeert dan moeten de eerst aangelegde liquidatiereserves eerst worden uitgekeerd.

Voor de reserves opgebouwd tot 31 december 2025 krijgt men de keuze.

  • Ofwel keert men die reserves binnen de 3 jaar uit: in dat geval is een bijkomende heffing van 20 % RV verschuldigd (bovenop de reeds betaalde 10 %).
  • Bij een uitkering tussen de 3 jaar en 5 jaar: in dat geval is een roerende voorheffing van 6,5 % verschuldigd. Dit geldt ook voor dividenden toegekend of betaalbaar gesteld vanaf de datum van publicatie van de wet in het Belgisch Staatsblad (wellicht eind juli)
  • Bij een uitkering na 5 jaar: in dat geval is een roerende voorheffing van 5 % van toepassing.

Voor de reserves opgebouwd vanaf 1 januari 2026 geldt er geen keuze meer:

  • Bij een uitkering binnen de 3 jaar: in dat geval is een roerende voorheffing van 30 % verschuldigd (in plaats van 20 %). Dus bovenop de reeds eerder betaalde 10 %.  Men kan die voorfinanciering van 10 % liquidatieheffing in dit geval later recupereren, maar dit komt uiteraard neer op een aanzienlijke voorfinanciering.
  • Bij een uitkering na 3 jaar: in dat geval is een roerende voorheffing van 6,5 % verschuldigd.

Wat verandert er aan het VVPR-bis stelsel?

De roerende voorheffing bij winstuitkering na 2 jaar na het jaar van oprichting blijft 20%. Maar dit is nog enkel mogelijk voor inbrengen gedaan uiterlijk op 31/12/2025. Vanaf 1 januari 2026 is de toepassing van dit verlaagde RV-tarief dus niet meer mogelijk.  Indien men dan een winstuitkering doet na 2 jaar na het boekjaar volgend op de oprichting zal men 30% RV verschuldigd zijn.

De roerende voorheffing bij een uitkering na 3 jaar na het jaar van oprichting blijft echter mogelijk aan het RV-tarief van 15%. Hier verandert niets aan.

Dit is dus inderdaad gelijkaardig aan het systeem van de liquidatiereserve.

Vanaf wanneer is de regeling van toepassing?

Ze van toepassing op dividenden die zijn toegekend of betaalbaar gesteld vanaf de dag van de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad.

Hoe evalueren we deze maatregel?

Het is positief dat de minimale wachttermijn na de aanleg van de liquidatiereserve wordt teruggebracht van 5 jaar naar 3 jaar. Zo houdt men beter rekening met de negatieve impact van inflatie op het netto-rendement van een aangelegde liquidatiereserve. Het inflatie-risico neemt met andere woorden af.

Het is wel jammer dat bij aanleg van een liquidatiereserve na 1 januari 2026 en uitkering ervan binnen de 3 jaar een roerende voorheffing van 30 % verschuldigd is. Men heeft immers al 10% liquidatieheffing betaald bij aanleg van die reserve. De recuperatie van die liquidatieheffing is een extra administratieve last.