Aandelenoptieplan – aftrekbaarheid verworpen door Hof Van Beroep

Hof van beroep – Antwerpen – Arrest van 5 december 2023 – Rol nr 2022/AR/1017

Samenvatting
Arrest van het Hof van beroep van Antwerpen dd. 05.12.2023 – De voorliggende betwisting betreft de aftrekbaarheid van de kosten die eiseres in hoger beroep gemaakt heeft in het kader van een aandelenoptieplan en de vraag of terzake voldaan is aan de finaliteitsvoorwaarde zoals voorzien in artikel 49 WIB 92. Het is aan eiseres in hoger beroep om aan te tonen dat de kosten met betrekking tot de aandelenopties gedaan of gedragen zijn om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Dit betekent volgens het hof dat kosten van deze aandelenopties slechts aftrekbaar zijn wanneer die kosten aan werkelijke prestaties beantwoorden. In voorliggend geval wordt volgens het hof niet aangetoond door eiseres in hoger beroep dat tegenover de betrokken kosten werkelijke prestaties staan vanwege de bedrijfsleider. Indien de vennootschap kosten maakt om aan haar bedrijfsleider een voordeel (van alle aard) te verlenen of toe te kennen als bezoldiging voor de uitoefening van werkelijke prestaties binnen die vennootschap, is immers vereist dat de toegekende voordelen, die buiten de normale bezoldiging liggen, daadwerkelijk geleverde prestaties compenseren. Het feit alleen dat uitsluitend de bedrijfsleider prestaties levert voor eiseres in hoger beroep is onvoldoende. Louter een algemene verwijzing naar geleverde prestaties volstaan dan ook niet als bewijs daarvan. Het feit dat er fiches 281.20 opgemaakt zijn voor de toekenning van de aandelenopties en deze werden aangegeven in de personenbelasting, volstaat voor het hof evenmin als bewijs van het leveren van werkelijke prestaties waarvoor de aandelenopties als alternatieve bezoldiging zou kunnen worden gekwalificeerd. Het hof volgt eiseres in hoger beroep evenmin waar deze stelt dat er sprake is van een schending van de voorzienbaarheid van de fiscale wetgeving. Artikel 49 WIB 92 is duidelijk en werd niet gewijzigd. Uit het feit dat de rechtspraak geëvolueerd zou zijn en er verschillen zouden bestaan tussen de rechtspraak van verschillende rechtbanken/hoven, kan niet afgeleid worden dat er terzake sprake is van een schending van de Grondwet, het EVRM of van de voorzienbaarheid van de fiscale wetgeving. In ondergeschikte orde stelt eiseres in hoger beroep zich te kunnen beroepen op de bindende werking van de Voorafgaande Beslissingen nrs. 2015.354 en 2012.218. Het hof is van oordeel dat eiseres in hoger beroep zich geenszins kan beroepen op de Voorafgaande Beslissingen nrs. 2015.354 en 2012.218. Deze hebben immers geenszins betrekking op de specifieke toekenning van aandelenopties door eiseres in hoger beroep aan haar bestuurder. Er kan de administratie en het hof geen verboden opportuniteitsbeoordeling verweten worden, waar zij eisen dat de belastingplichtige voldoet aan haar bewijslast van artikel 49 WIB92. Evenmin is er sprake van een schending van het legaliteitsbeginsel. Geenszins worden er terzake voorwaarden toegevoegd aan artikel 49 WIB 92. De aftrek van de kosten die betrekking hebben op de aandelenopties werd dan ook terecht verworpen. Het bestreden vonnis wordt bevestigd. Er blijkt op basis van de voorliggende gegevens niet dat er te dezen sprake was van een rechtmatig vertrouwen in hoofde van eiseres in hoger beroep. Er ligt dan ook geen bewijs voor van enige schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De vordering van eiseres in hoger beroep op grond van artikel 1382 Oud B.W. dient dan ook afgewezen te worden als ongegrond.
Advocaat:
Meester RENIER Philippe – voor de appellante
I. Feiten
Huidige betwisting betreft de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de aanslagjaren 2016 en 2017 onder de respectievelijke kohierartikelen 9123136 en 892805527.
Eiseres in hoger beroep diende voor de aanslagjaren 2016 en 2017 tijdige aangiftes in de vennootschapsbelasting in. Op grond hiervan werden de aanvankelijke aanslagen gevestigd.
Er vond een fiscale controle plaats voor de aanslagjaren 2016 en 2017 waarbij er een akkoord werd gesloten tussen partijen. Hierbij hield de Belgische Staat zich het recht voor om de aftrekbaarheid van de kosten in het kader van de aandelenoptieplannen, verder te onderzoeken. Overeenkomstig dit akkoord werden er aanvullende aanslagen gevestigd voor de aanslagjaren 2016 en 2017.
Op 21 februari 2019 verzond de belastingadministratie een bericht van wijziging aan eiseres in hoger beroep met betrekking tot de aanslagjaren 2016 en 2017 waarbij ze meedeelde de kosten met betrekking tot het aandelenoptieplan A… op te nemen in de verworpen uitgaven wegens het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 49 WIB 92.
Op 20 maart 2019 deelde eiseres in hoger beroep mee niet akkoord te kunnen gaan met het standpunt van de administratie.
Op 25 maart 2019 verstuurde de belastingadministratie een kennisgeving van beslissing tot taxatie aan eiseres in hoger beroep waarbij ze meedeelde bij haar standpunt te blijven.
Op respectievelijk 29 maart 2019 en 12 augustus 2019 werden vervolgens de bestreden aanslagen voor de aanslagjaren 2016 en 2017 gevestigd onder de respectievelijke kohierartikelen 9123136 en 892805527.
Op 19 augustus 2019 diende eiseres in hoger beroep bezwaar in tegen deze aanslagen.
Bij administratieve beslissing van 19 februari 2020 werd het bezwaar van eiseres in hoger beroep afgewezen.
II. Vorderingen eerste aanleg en bestreden vonnis
1 Op 18 mei 2020 legde eiseres in hoger beroep een verzoekschrift op tegenspraak neer ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen.
Voor de eerste rechter vorderde eiseres in hoger beroep haar vordering ontvankelijk en gegrond te verklaren, de bestreden beslissing te vernietigen of te hervormen, de aanslagen te vernietigen of te ontheffen en terugbetaling te bevelen van alle onterecht via inhouding of anders ontvangen sommen, verhoogd met moratoriumintresten.
In voorkomend geval verzocht ze om de heropening van de debatten te bevelen over de verantwoordelijkheid van verweerder in hoger beroep op grond van artikel 1382 B.W..
Tot slot verzocht ze verweerder in hoger beroep te veroordelen tot de kosten van het geding.
2 De Belgische Staat verzocht de vordering van eiseres in hoger beroep ontvankelijk maar ongegrond te verklaren, de bestreden aanslagen te bevestigen en eiseres in hoger beroep te veroordelen tot de kosten van het geding.
In ondergeschikte orde, indien de rechtbank de aanslag zou vernietigen, verzocht hij om een subsidiaire aanslag te mogen voorleggen.
3 De eerste rechter verklaarde de vordering van eiseres in hoger beroep ontvankelijk maar ongegrond en veroordeelde eiseres in hoger beroep tot de kosten van het geding, in hoofde van de Belgische staat begroot op 0,00 euro.
De eerste rechter stelde dat de Voorafgaande Beslissingen nrs. 2015.354 en 2012.218 niet werden toegekend aan eiseres in hoger beroep en geen betrekking hadden op de specifieke toekenning van aandelenopties door eiseres in hoger beroep aan haar bestuurder.
De eerste rechter was van oordeel dat eiseres in hoger beroep niet aantoonde dat het toegekende voordeel met betrekking tot de aandelenopties kaderde in een verloningspolitiek van de zaakvoerder binnen de vennootschap, naast de periodieke vergoedingen die reeds werden toegekend onder de vorm van geldelijke bezoldigingen en dat de kosten niet louter ten laste waren genomen in het persoonlijk belang van de zaakvoerder. Ze merkte op dat het gegeven dat de bestuurder de enige persoon was die prestaties leverde voor eiseres in hoger beroep, niet het bewijs leverde dat werkelijke prestaties werden verricht door de bestuurder waardoor de gratis toekenning van aandelenopties als een alternatieve bezoldiging kon worden beschouwd.
De eerste rechter stelde dat er terzake geen sprake was van een schending van de Wet van 26 maart 1999, noch van het rechtszekerheids- en/of vertrouwensbeginsel noch van een schending van het gelijkheidsbeginsel.
III. Vorderingen in hoger beroep
1 Eiseres in hoger beroep vraagt het bestreden vonnis te vernietigen, minstens te hervormen, haar vordering ontvankelijk en gegrond te verklaren doch alvorens recht te zeggen een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof:
“Schendt artikel 49, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992, het grondwettelijk gelijkheids en non-discriminatiebeginsel, dan wel het legaliteitsbeginsel vervat in de artikelen 170 en 172 van de Grondwet en het beginsel van de minimale voorzienbaarheid van de wetgeving in zoverre beroepsinkomsten slechts aftrekbaar zijn in de mate de noodzakelijkheid dat kosten worden gedaan of gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen wordt aangevuld door concepten uit de rechtspraak, zoals de vereiste van een omzetstijging en/of een bezoldigingspolitiek?”
Ze verzoekt de bestreden aanslagen te vernietigen, dan wel te ontheffen en de teruggaaf te bevelen van de onterecht geïnde sommen, verhoogd met de moratoriumintresten.
In ondergeschikte orde verzoekt ze te zeggen voor recht dat verweerder in hoger beroep een fout heeft gemaakt in de zin van artikel 1382 oud B.W. en een schadevergoeding verschuldigd is gelijk aan de bedragen met betrekking tot de aanslagen in de vennootschapsbelasting meer de gebeurlijke nalatigheidsintresten.
Tot slot verzoekt ze verweerder in hoger beroep te veroordelen tot alle kosten van het geding, begroot op 20,00 euro (bijzondere bijdrage begrotingsfonds tweedelijnsbijstand eerste aanleg), 3.500,00 euro (rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg), 22,00 euro (bijzondere bijdrage begrotingsfonds tweedelijnsbijstand hoger beroep) en 3.750,00 euro (rechtsplegingsvergoeding hoger beroep).
2 Verweerder in hoger beroep vraagt het hoger beroep ontvankelijk maar ongegrond te verklaren, het bestreden vonnis te bevestigen en eiseres in hoger beroep te veroordelen tot de kosten van beide aanleggen, vastgesteld op 0,00 euro.
In ondergeschikte orde, indien het hof de aanslag zou vernietigen, verzoekt ze om een subsidiaire aanslag te mogen voorleggen.
IV. Beoordeling
1 De voorliggende betwisting betreft de aftrekbaarheid van de kosten die eiseres in hoger beroep gemaakt heeft in het kader van het aandelenoptieplan A… en de vraag of terzake voldaan is aan de finaliteitsvoorwaarde zoals voorzien in artikel 49 WIB 92.
2 Eiseres in hoger beroep stelt dat zij wel degelijk aantoont dat er voldaan is aan de voorwaarden van artikel 49 WIB 92. Ze wijst erop dat haar bestuurder de enige persoon is die prestaties verricht voor de vennootschap. De toekenning van de aandelenopties werd bovendien vermeld in de notulen van de algemene vergadering van de vennootschap. Ze wijst er verder op dat haar bedrijfsleider m.b.t. de betreffende aanslagjaren heel wat extra werk heeft verricht buiten de courante medische activiteiten. Tot slot beroept ze zich op de voorafgaande beslissingen die werden toegekend aan A…, meer bepaald de Voorafgaande Beslissingen nr. 2012.28 en 2015.354.
3 Verweerder in hoger beroep stelt dat eiseres in hoger beroep op geen enkel moment het bewijs heeft geleverd dat de kosten met betrekking tot de aandelenopties beantwoorden aan werkelijk geleverde prestaties. Hij stelt dat er geen enkel positief en controleerbaar stuk wordt voorgelegd (berekeningen, stukken rond een loonpolitiek, toekomstverwachtingen,…) waaruit blijkt dat de door vennootschap gedragen kosten voor het toekennen van de aandelenopties aan haar bestuurder tot doel hebben om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden.
4 Overeenkomstig artikel 49 WIB 92 zijn als beroepskosten aftrekbaar, de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken, of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed. De bewijslast ter zake rust bij de belastingplichtige, in casu eiseres in hoger beroep.
Uit de omstandigheid dat een vennootschap een rechtspersoon is die opgericht is met het oog op een winstgevende activiteit, kan niet worden afgeleid dat al haar uitgaven mogen worden afgetrokken als beroepskost. De kosten die een vennootschap maakt, zijn enkel aftrekbaar in de zin van artikel 49 WIB 92 wanneer zij aan de in artikel 49 WIB 92 gestelde voorwaarden voldoen, en onder meer dat die kosten gedaan of gedragen zijn om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Daaruit volgt dat er een verband dient te bestaan tussen de kost en de verkrijging of het behoud van belastbare inkomsten. Daarbij is de intentie om met behulp van de kost belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden voldoende. In welke mate de kost effectief tot de verkrijging of het behoud van belastbare inkomsten heeft geleid, is derhalve niet relevant (zie Cass. (1e k.) AR F.22.0108.N, 31 maart 2023 (BEHEERSMAATSCHAPPIJ F.A.R. bv / BELGISCHE STAAT) https://juportal.be/ (25 april 2023), concl. RAVYSE, S.).
Bezoldigingen van personeelsleden worden beschouwd als aftrekbare beroepskosten in toepassing van artikel 52, 3° WIB 92. Overeenkomstig artikel 195, §1 WIB 92 worden bedrijfsleiders voor de toepassing van de bepalingen inzake beroepskosten met werknemers gelijkgesteld en worden hun bezoldigingen als beroepskosten aangemerkt. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat bezoldigingen automatisch aftrekbaar zouden zijn. Er dient immers te zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 49 WIB 92.
5 Het is aan eiseres in hoger beroep om aan te tonen dat de kosten met betrekking tot de aandelenopties gedaan of gedragen zijn om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden.
Dit betekent dat kosten van deze aandelenopties slechts aftrekbaar zijn wanneer die kosten aan werkelijke prestaties beantwoorden (cfr. Cass. 15 oktober 2015, F.14.0161.N, Cass., 20 juni 2013, F.12.0058; Cass., 14 oktober 2016, F.14.0203.N en F.15.0103.N, www.juridat.be).
6 In voorliggend geval wordt niet aangetoond door eiseres in hoger beroep, die terzake de bewijslast draagt, dat tegenover de betrokken kosten werkelijke prestaties staan vanwege de bedrijfsleider. Dit blijkt uit geen enkel objectief gegeven. Er liggen geen stukken voor waaruit blijkt dat het toegekende voordeel kaderde in een verloningspolitiek van de bedrijfsleider binnen eiseres in hoger beroep voor zijn prestaties binnen de vennootschap (onder andere een kosten-batenanalyse, een raming van toekomstige kosten of opbrengsten, targets of doelstellingen die moeten bereikt worden of bereikt werden, financiële analyses, plannen,…). De vermeldingen in de notulen van de algemene vergadering veranderen hier niets aan en leveren op zich geenszins het bewijs van de toekenning van de aandelenopties als bezoldiging voor de uitoefening van werkelijke prestaties binnen die vennootschap. Dergelijke algemene vermelding is niet voldoende als bewijs dat de kosten met betrekking tot de aandelenopties specifiek werden aangegaan als tegenprestatie voor geleverde werkzaamheden van de bestuurder van eiseres in hoger beroep. Geenszins wordt hierin enige verduidelijking verstrekt omtrent de bedoeling van de gedragen kosten.
Indien de vennootschap kosten maakt om aan haar bedrijfsleider een voordeel (van alle aard) te verlenen of toe te kennen als bezoldiging voor de uitoefening van werkelijke prestaties binnen die vennootschap, is vereist dat de toegekende voordelen, die buiten de normale bezoldiging liggen, daadwerkelijk geleverde prestaties compenseren. De belastingplichtige draagt hier de volledige bewijslast die moet worden vervuld op basis van concrete en objectieve gegevens.
Dit bewijs wordt niet geleverd. Het feit alleen dat uitsluitend de bedrijfsleider prestaties levert voor eiseres in hoger beroep is onvoldoende. Louter een algemene verwijzing naar geleverde prestaties volstaan dan ook niet als bewijs daarvan.
Eiseres in hoger beroep haalt in de procedure in hoger beroep aan dat de aandelenopties extra prestaties zouden vergoeden die de bestuurder van eiseres in hoger beroep zou verricht hebben als diensthoofd van het Heilig Hartziekenhuis, in het bijzonder in het kader van de hervorming van de IZA en het behalen van het NIAZ-kwaliteitslabel. Het hof is van oordeel dat eiseres in hoger beroep op basis van de voorliggende stukken geen bewijs voorlegt van het feit dat haar bestuurder extra prestaties zou geleverd hebben tijdens de betrokken aanslagjaren. Ten overvloede merkt het hof hieromtrent op dat de extra prestaties die de bestuurder van eiseres in hoger beroep zou geleverd hebben tijdens de betrokken aanslagjaren als diensthoofd van het ziekenhuis, prestaties zijn die niet geleverd werden ten behoeve van eiseres in hoger beroep maar die geleverd werden ten behoeve van het Heilig Hartziekenhuis waarvoor eiseres in hoger beroep zelf stelt geen extra vergoedingen vanwege het ziekenhuis te hebben ontvangen. Er blijkt niet dat deze prestaties enige invloed hadden op de inkomsten die eiseres in hoger beroep ontving tijdens de betrokken inkomstenjaren of in de toekomst zou ontvangen. Geenszins blijkt aldus dat deze prestaties aanleiding hebben gegeven tot het behoud of het verwerven van belastbare inkomsten in hoofde van eiseres in hoger beroep. Dat de omzet van de dienst Intensieve Zorgen onder leiding van de bestuurder van eiseres zou gestegen zijn, is terzake dan ook niet relevant. Het is overigens geenszins bewezen dat deze omzetstijging het gevolg zou zijn van inspanningen van de bedrijfsleider van eiseres in hoger beroep. Uit de voorliggende gegevens blijkt dat er in hoofde van eiseres in hoger beroep voor de betrokken aanslagjaren sprake was van een omzetdaling.
Het feit dat er fiches 281.20 opgemaakt zijn voor de toekenning van de aandelenopties en deze werden aangegeven in de personenbelasting, volstaat evenmin als bewijs van het leveren van werkelijke prestaties waarvoor de aandelenopties als alternatieve bezoldiging zou kunnen worden gekwalificeerd. Voor het belasten van het voordeel in hoofde van de genieter in de personenbelasting is het niet van belang dat het voordeel geen ‘werkelijke prestaties verricht voor de vennootschap’ vergoedt. Opdat voordelen belastbaar zouden zijn als een bedrijfsleidersbezoldiging volstaat het dat zij verleend zijn “naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid van de bedrijfsleider” (attractiebeginsel), terwijl in het kader van de kostenaftrek in hoofde van de vennootschap in de vennootschapsbelasting het wel van belang is dat er werkelijke prestaties tegenover staan.
7 Het hof volgt eiseres in hoger beroep geenszins waar deze stelt dat er sprake is van een schending van de voorzienbaarheid van de fiscale wetgeving. Artikel 49 WIB 92 is duidelijk en werd niet gewijzigd. Op basis van dit artikel was het duidelijk voor een belastingplichtige aan welke voorwaarden een beroepskost dient te voldoen om aftrekbaar te zijn, meer bepaald aan de voorwaarde dat de kost moet gedaan of gedragen zijn om belastbare inkomsten te verwerven of te behouden. Eiseres in hoger beroep kon dan ook wel degelijk voorzien of zij aan de voorwaarden voldeed tot aftrekbaarheid van de beroepskosten met betrekking tot de aandelenopties.
Uit het feit dat de rechtspraak geëvolueerd zou zijn en er verschillen zouden bestaan tussen de rechtspraak van verschillende rechtbanken/hoven, kan niet afgeleid worden dat er terzake sprake is van een schending van de Grondwet, het EVRM of van de voorzienbaarheid van de fiscale wetgeving. In het Belgisch recht beperkt de rechtsmacht van de rechter zich tot de zaak die aan zijn oordeel is onderworpen en kan deze geen uitspraak doen bij wege van algemene en als regel geldend beschikking (artikel 6 Ger.W.). Er dient overigens opgemerkt te worden dat de onderliggende feitelijke omstandigheden van elke zaak verschillend zijn en van doorslaggevend belang zijn in het kader van de beoordeling van de toepassingsvoorwaarden van artikel 49 WIB 92.
8 Het hof gaat niet in op het verzoek van eiseres in hoger beroep tot het stellen van de door eiseres in hoger beroep voorgestelde prejudiciële vraag. Deze gaat immers uit van een verkeerde premisse, namelijk dat er extra, bijkomende voorwaarden zouden toegevoegd zijn aan artikel 49 WIB 92 dan degene hierin opgenomen. Dit is geenszins het geval.
Een eventuele omzetstijging dan wel de bezoldigingspolitiek zijn feitelijke omstandigheden waarmee rekening kan gehouden worden in het kader van de beoordeling van de finaliteitsvoorwaarde zoals opgenomen in artikel 49 WIB 92. Dit betreft geenszins enig exclusief criterium zoals eiseres in hoger beroep ten onrechte voorhoudt.
9 In ondergeschikte orde stelt eiseres in hoger beroep zich te kunnen beroepen op de bindende werking van de Voorafgaande Beslissingen nrs. 2015.354 en 2012.218.
Het hof is van oordeel dat eiseres in hoger beroep zich geenszins kan beroepen op de Voorafgaande Beslissingen nrs. 2015.354 en 2012.218. Deze hebben immers geenszins betrekking op de specifieke toekenning van aandelenopties door eiseres in hoger beroep aan haar bestuurder. In het kader van deze rulings ging de Dienst voorafgaande Beslissingen er vanuit dat de aandelenopties een fiscaal aftrekbare uitgave in hoofde van de vennootschap uitmaken in de zin van artikel 49 WIB 92 (zie de randnummers 20 en 9 van de voorafgaande beslissingen nrs. 2015.354 en 2012.218). Hierbij werd aldus niet beoordeeld of de aandelenopties van A… in hoofde van de vennootschap steeds voldoen aan de voorwaarden van artikel 49 WIB 92. Deze voorafgaande beslissingen ontslaan eiseres in hoger beroep dan ook niet van haar bewijslast op grond van artikel 49 WIB 92. Geenszins wordt hierbij het bindend karakter van de voorafgaande beslissingen miskend.
Het hof gaat dan ook niet verder in op de overige argumenten van partijen in verband met de niet-tegenstelbaarheid van de rulings.
10 Het hof stelt in casu vast dat eiseres in hoger beroep niet aantoont dat tegenover de toekenning van de aandelenopties aan de bestuurder werkelijke prestaties staan die de zaakvoerder heeft verricht voor eiseres in hoger beroep.
De door partijen in conclusies aangehaalde rechtspraak wijzigt hier niets aan aangezien de onderliggende feitelijke omstandigheden verschillend zijn van de voorliggende betwisting. Het hof gaat hier dan ook niet verder op in.
Er kan de administratie en het hof geen verboden opportuniteitsbeoordeling verweten worden, waar zij eisen dat de belastingplichtige voldoet aan haar bewijslast van artikel 49 WIB92. Evenmin is er sprake van een schending van het legaliteitsbeginsel. Geenszins worden er terzake voorwaarden toegevoegd aan artikel 49 WIB 92.
Gelet op de voorliggende concrete omstandigheden is het niet aangetoond dat de kosten verband hielden met het vergoeden van werkelijke prestaties geleverd door de bestuurder voor de vennootschap en voldoet de vermelding van een voordeel van alle aard in de notulen van de algemene vergadering en op een inkomstenfiche niet als bewijs. Op basis van de voorliggende gegevens wordt niet bewezen dat de kosten met betrekking tot de aandelenopties, die de gebruikelijke jaarbezoldiging overschrijden, bedoeld zijn om belastbare inkomsten te verwerven of te behouden voor de betwiste aanslagjaren. Ze komen neer op het toekennen van een liberaliteit ten gunste van haar bedrijfsleider.
De aftrek van de kosten die betrekking hebben op de aandelenopties werd dan ook terecht verworpen. Het bestreden vonnis wordt bevestigd.
Gezien het voorgaande wijst het hof de overige argumenten van partijen desbetreffend af als niet terzake dienend en/of overbodig.
11 Eiseres in hoger beroep verzoekt het hof, indien het hof van oordeel zou zijn dat de werkelijke prestaties van dokter Y… niet zijn aangetoond, verweerder in hoger beroep aansprakelijk te stellen voor de geleden schade.
Ze stelt dat de handelingen van verweerder in hoger beroep een flagrante schending uitmaken van het rechtzekerheidsbeginsel. Ze stelt dat ze er terecht van mocht uitgaan dat de rulings bindend waren en de rechtskracht ervan zou gerespecteerd worden door verweerder in hoger beroep.
12 Het hof is van oordeel dat eiseres in hoger beroep geen bewijs levert van enige fout in hoofde van verweerder in hoger beroep. Zoals hoger reeds geoordeeld mocht eiseres in hoger beroep er niet van uitgaan dat de voorafgaande beslissingen van toepassing waren op huidige betwisting. Dit bleek geenszins uit deze rulings noch uit enig ander schrijven uitgaande van de administratie, in het bijzonder de schrijvens van 26 juni 2018 en 13 juni 2019. Evenmin kan eiseres in hoger beroep gevolgd worden waar deze stelt dat de schrijvens van 26 juni 2018 en 13 juni 2019 tegenovergestelde standpunten zouden bevatten. Het schrijven van 26 juni 2018 stelt enkel dat de voorafgaande beslissingen geldig en tegenstelbaar zijn doch geenszins blijkt hieruit dat deze zonder meer van toepassing zouden zijn op voorliggende betwisting. In het schrijven van 13 juni 2019 wordt erop gewezen dat indien eiseres in hoger beroep niet kan aantonen dat de opties werden toegekend als vergoeding voor werkelijke prestaties, de ruling niet tegenstelbaar is aan eiseres in hoger beroep. Het hof ziet dan ook geen reden om de administratie te veroordelen tot overlegging van interne communicatie dienaangaande op grond van artikel 877 Gerechtelijk Wetboek.
Er blijkt op basis van de voorliggende gegevens niet dat er te dezen sprake was van een rechtmatig vertrouwen in hoofde van eiseres in hoger beroep. Er ligt dan ook geen bewijs voor van enige schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De vordering van eiseres in hoger beroep op grond van artikel 1382 Oud B.W. dient dan ook afgewezen te worden als ongegrond.
13 Het hoger beroep wordt afgewezen als ongegrond.
Rekening houdende met het ongelijk in hoofde van eiseres in hoger beroep, wordt deze veroordeeld tot de kosten van het beroep.
Het hof stelt vast dat onderhavige zaak vrij is van rolrecht overeenkomstig art. 2791, 1°, juncto 162, 4° W.Reg..
V. Uitspraak
Het hof doet uitspraak bij arrest op tegenspraak.
De rechtspleging verliep in overeenstemming met de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de taal in gerechtszaken.
Het hof verklaart het hoger beroep van Dr. X… Y… BV ontvankelijk maar ongegrond.
Het hof bevestigt het bestreden vonnis.
Het hof wijst het anders en/ of meer gevorderde af.
Hof veroordeelt Dr. X… Y… BV tot de kosten van het hoger beroep. Deze worden niet begroot in hoofde van Dr. X… Y… BV aangezien ze te haren laste blijven. In hoofde van de Belgische Staat worden deze vastgesteld op 0,00 euro.