- 4 oktober 2014
- Gepost door: Wouter
- Categorie: FAQ
In een arrest van 20 maart 2012 billijkt het hof van beroep te Antwerpen de toekenning van een (belastingvrije) forfaitaire kostenvergoeding van 500 EUR per maand aan een ‘adjunct-directeur’ met (voor het aanslagjaar 1999) een brutobezoldiging van bijna 7.000 EUR, ook al kreeg de directeur daarnaast nog andere ‘werkelijke’ kosten vergoed.
Het arrest is opmerkelijk, onder meer, omdat het hof zich, anders dan de Administratie, eerder ruimdenkend opstelt wat de mogelijkheid betreft om kosten op forfaitaire wijze te vergoeden.
De vaststellingen
De betwisting had betrekking op een adjunct-directeur aan wie de onderneming een contractueel vastgelegde forfaitaire kostenvergoeding betaalde van 500 EUR per maand. Het betrof een forfaitaire vergoeding, uitbetaald als vergoeding van kosten eigen aan de werkgever voor verplaatsingen, telefoon, representatie, enz., waarvoor geen bewijzen konden worden voorgelegd, noch ten aanzien van de aard van de uitgaven, noch ten aanzien van het bedrag ervan.
De Administratie wou deze maandelijkse vergoeding toevoegen aan de belastbare bezoldiging van de genieter.
Zij beriep zich daarbij op de volgende vaststellingen :
* de vergoeding werd in de arbeidsovereenkomst “in één adem vermeld met de wedde”;
* de vergoedingen zijn forfaitair;
* het gaat om een aanzienlijk bedrag per maand;
* er wordt niet aangetoond dat de bedragen werden bepaald aan de hand van ernstige normen;
* de genieter (de adjunct-directeur) toont niet aan waarvoor deze vergoedingen hebben gediend; er worden geen bewijsstukken voorgelegd;
* naast de vergoeding beschikt de genieter over een firmawagen, waarvan alle kosten door de werkgever worden gedragen;
* de genieter beschikt over een “VISA -kaart waarmee hij kosten deed, die door de vennootschap als vertegenwoordigingskosten werden geboekt”;
* in de boekhouding van de werkgever worden nog “bijkomende kosten geboekt als kosten voor studiereizen en prospectie, verteer en ontvangst klanten, vertegenwoordigingskosten en reclamekosten”;
* de vergoedingen “werden bij de werkgever […] opgenomen onder de verworpen uitgaven”.
Uit het geheel van deze elementen leidde de Administratie af dat de maandelijkse kostenvergoeding in feite een verdoken bezoldiging was.
Wel kostenvergoeding
Maar zowel de eerste rechter (te Hasselt) als het hof van beroep te Antwerpen, oordelen dat er in casu niets mis is met deze maandelijkse kostenvergoeding.
Het hof brengt om te beginnen de principes in herinnering.
“Kosten eigen aan de werkgever zijn uitgaven die normaal ten laste komen van de werkgever en die de werknemer om één of andere reden heeft voorgeschoten in het kader van zijn dienstverband en die door [zijn] werkgever worden terugbetaald”. Het hof verwijst vervolgens naar de tekst van art. 31, tweede lid, 1° WIB 1992 dat de “terugbetaling van eigen kosten van de werkgever” uitdrukkelijk uitsluit uit de notie van belastbare bezoldigingen. Volgens het hof gaat het “meestal om het gebruik van een eigen auto voor verplaatsingen in dienst van de werkgever, kosten gemaakt door de werknemer gedurende een zakenreis voor zijn werkgever, telefoonkosten, kosten voor thuisontvangst van zakenrelaties, …”.
Het hof verwijst dan naar de klassieke rechtspraak van het Hof van Cassatie volgens dewelke op grond van het voormelde artikel 31 WIB 1992 “een weerlegbaar vermoeden [geldt] dat de bedragen die door de werkgever aan de werknemer worden terugbetaald als terugbetaling van kosten eigen aan de werkgever, niet behoren tot de belastbare bezoldigingen van de werknemers (Cass. 30 oktober 1986, FJF N° 87/179; Cass. 23 januari 1987, FJF N° 88/79)”.
Het behoort derhalve “aan de Administratie om met positieve en controleerbare gegevens aan te tonen dat de vergoedingen die door de werkgever aan de werknemer worden betaald als vergoedingen eigen aan de werkgever, in werkelijkheid verdoken bezoldigingen uitmaken”. De “Administratie beschikt hierbij over alle middelen van recht, vermoedens inbegrepen, doch uitgezonderd de eed”.
Het hof overloopt vervolgens omzeggens één voor één de voormelde vaststellingen die de Administratie hadden doen besluiten dat het om een verdoken bezoldiging zou gaan.
Vermelding in de arbeidsovereenkomst
Het feit dat de kostenvergoeding in de arbeidsovereenkomst in hetzelfde artikel wordt vermeld als het brutoloon wijst er volgens het hof niet op “dat de vergoeding eveneens als loon te beschouwen zou zijn. Er wordt in het bewuste contract immers een duidelijk onderscheid tussen beide gemaakt : ‘Het bruto aanvangsloon is vastgesteld op 270.000 [BEF] per maand + 20.000 BEF forfaitaire vergoeding per maand'”.
Forfaitair karakter van de vergoeding
Dat de vergoedingen forfaitair zijn vastgesteld, wijst er volgens het hof “evenmin op dat het om bezoldigingen gaat. De Administratie toont niet aan dat deze vergoedingen niet zouden hebben gediend tot dekking van allerhande kosten waarvoor het niet gebruikelijk is, of moeilijk doenbaar is om de vereiste verantwoordingsstukken bij te houden”.
Aanzienlijke vergoeding
Het hof oordeelt, “in tegenstelling tot wat de Administratie voorhoudt, dat het niet gaat om een aanzienlijke maandelijkse vergoeding. Gelet op het brutoloon van 270.000 BEF en de functie van de [betrokkene] binnen de onderneming (adjunct-directeur vanaf 1 juli 1998 en algemeen directeur vanaf 1 juli 1999) is een dergelijke kostenvergoeding zeker niet overdreven te noemen”.
Geen bewijsstukken
Het feit dat de adjunct-directeur in kwestie “geen bewijsstukken kan voorleggen wijst er niet op dat het gaat om een verdoken bezoldiging. Op die manier tracht de Administratie de bewijslast opnieuw bij de belastingplichtige te leggen, daar waar het de Administratie is die moet aantonen dat het om verdoken bezoldigingen gaat”.
Nog andere kosten
Dat er “nog andere kosten werden betaald (bedrijfswagen, betalingen met VISA-kaart, …) kan er – volgens het hof – enkel op wijzen dat de [adjunct-directeur in kwestie] met de verkregen vergoedingen nog andere kosten, eigen aan de werkgever betaalde dan degene die de vennootschap reeds ten laste nam, maar wijst er niet op dat de forfaitaire vergoeding een bezoldiging betreft”. De “Administratie toont immers niet aan dat de kosten, die de vennootschap ten laste nam als autokosten, vertegenwoordigingskosten, kosten voor dienstreizen en dergelijke alle kosten dekken die [de adjunct-directeur in kwestie] in zijn functie van directeur moest dragen.
Het hof verwijst in dit verband ook naar het antwoord van [de werkgever] op een vraag om inlichtingen […] waarbij de werkgever stelde dat het feit dat forfaitaire vergoedingen werden betaald, niet belette dat nog werkelijke kosten werden terugbetaald”. Volgens het hof moet daarbij ook rekening gehouden worden met het feit dat de adjunct-directeur in kwestie “pas in dienst was getreden in juli 1998 en er dus kan aangenomen worden dat veel van de door hem gemaakte kosten bedoeld waren om zich in zijn nieuwe functie te profileren ten aanzien van de relaties van [zijn werkgever]”.
Verworpen uitgaven
Het feit “dat de forfaitaire vergoeding bij [de werkgever] onder de verworpen uitgaven werd opgenomen, kan de belastbaarheid ervan bij de [adjunct-directeur in kwestie] – volgens het hof – niet zonder meer tot gevolg hebben”.
“In antwoord op een vraag om inlichtingen […] verklaarde [de werkgever] dat de vergoedingen in onderling overleg met de lokale fiscale diensten werden vastgelegd en dat met deze diensten werd afgesproken om ze bij de [werkgever] als verworpen uitgaven te belasten”. Dit neemt volgens het hof “niet weg dat de [werkgever] deze vergoedingen niet bestempelde als bezoldigingen van de werknemers, doch uitdrukkelijk als vergoedingen, uitbetaald voor de kosten die ze maakten uit hoofde van hun mandaat”.
Besluit
Het hof “oordeelt samen met de eerste rechter dat de door de Administratie opgesomde elementen, elk apart of samen genomen, geen geheel van gewichtige, nauwkeurige en met elkaar overeenstemmende vermoedens kunnen opleveren dat de maandelijkse vergoeding van 20.000 BEF als een bijkomende bezoldiging moet worden beschouwd”.
Opmerkelijk arrest
Het arrest is om te beginnen opmerkelijk, omdat het hof er, zoals gezegd, een ruimdenkende opvatting op nahoudt. Zo laat het hof onder meer verstaan, dat een kostenvergoeding van 500 EUR (voor het jaar 1998) in de gegeven omstandigheden zeker ‘niet overdreven’ is. Dat, en ook de andere argumenten die het hof aanreikt, zijn een verademing in een tijdperk waarin de Administratie de neiging heeft forfaitaire kostenvergoedingen zeer argwanend te bekijken, en niet aarzelt terug te grijpen naar het wapen van de bijzondere aanslag op geheime commissielonen.
Het arrest is ook opmerkelijk omdat het bijzonder duidelijk de puntjes op de ‘i’ zet wat de verdeling van de bewijslast betreft : het is niet aan de werknemer om aan te tonen dat de kostenvergoeding die hij verkrijgt geen verdoken bezoldiging is; het is daarentegen de Administratie zelf die moet aantonen dat de verkregen vergoeding in feite een verdoken bezoldiging verbergt. Het arrest is bovendien opmerkelijk, omdat het dit door de Administratie te leveren bewijs zeer serieus neemt : wat vage vermoedens volstaan niet. Het bewijs (dat het wel om een verdoken bezoldiging gaat) moet ernstig zijn; het mag op vermoedens steunen, maar die moeten dan wel, zoals het hof het noemt, ‘gewichtig, nauwkeurig en met elkaar in overeenstemming zijn’.