Blackbox : wat als je zeer occasioneel iets uitbaat?

 

Het GKS is van toepassing op iedere uitbater van een ‘inrichting’ waar regelmatig maaltijden worden verbruikt, en op iedere traiteur die regelmatig cateringdiensten verricht (art. 21bis BTW-KB nr. 1). Om na te gaan of een horeca-activiteit ‘regelmatig’ is, hanteert de Ad­ministratie de vuistregel van ’10 %’. Die komt erop neer dat een ‘inrichting’ een GKS moet invoeren als de omzet, exclusief BTW, uit eigenlijke restaurant- en cateringdiensten (onderworpen aan 12 % BTW), minstens 10 % bedraagt van de totale omzet, exclusief BTW, van de volledige ‘horeca-activiteit’ (de totale omzet uit de verkopen onderworpen aan 12 %, de meeneemmaaltijden, de dranken, alle verkopen van voeding en andere horeca-activiteiten, zoals de verhuur van een tent of van een feestzaal ).

Wordt de 10 %-drempel niet overschreden, dan moet de uitbater geen GKS installeren. De keerzijde is dan wel dat hij een ‘BTW-bonnetje’ op papier moet uitreiken.

Het GKS-stelsel is voorheen al gedetailleerd toegelicht (zie, o.m., de beslissing nr. E.T. 127.190 van 26 november 2014). Hieruit bleek dat het GKS een ruim toepassingsgebied kent. Ook kleine uitbaters (forfaitaire belastingplichtigen en de ondernemingen die de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen toepassen) vallen onder de regeling, althans wanneer zij de 10 %-drempel bereiken of overschrijden. De vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen is dan trouwens niet meer van toepassing (art. 56bis, § 2, al. 2, 2° WBTW).

‘Zeer occasioneel’

De nieuwe beslissing perkt de toepassing van het GKS in. “De belastingplichtige die zeer occasioneel, met name maximaal 5 kalenderdagen per jaar, restaurant- of cateringdiensten verricht en die geen andere activiteiten in de horeca of voeding uitoefent, wordt ontheven van de verplichting tot het gebruik van het geregistreerde kassasysteem”.

De ‘ontheffing‘ is wel niet onbeperkt. De “bedoelde belastingplichtige” moet toch een GKS gebruiken, wanneer “volgende twee voorwaarden tezamen zijn vervuld”, nl. in het geval “de ontvangsten voortkomend uit het verschaffen van maaltijden om ter plaatse te worden verbruikt (exclusief BTW), met uitsluiting van de daarbij horende dranken” :

*”minimum 10 % van de totale omzet (exclusief BTW) gerealiseerd door horeca-activiteiten (alle maaltijden, incl. meeneem, alle dranken, alle verkopen van voeding en andere horeca-activiteiten) bedragen”, en

* “meer bedragen dan 15 000 euro per kalenderjaar”.

De juiste draagwijdte van deze uitzondering (die het gebruik van het GKS dan toch terug verplicht maakt) is moeilijk te begrijpen. De beslissing begint immers met te zeggen dat de tolerantie maar kan voor “zeer occasionele” restaurantprestaties, en voor zover de betrokken belastingplichtige geen andere horeca-activiteiten (dan de voormelde, “zeer occasionele” restaurantdiensten) verricht. Waaruit kan worden afgeleid dat, mocht hij wel nog andere horeca-activiteiten verrichten, de belastingplichtige sowieso uitgesloten is van de ‘ontheffing’. Hij kan dan alleen nog maar ontsnappen aan het GKS indien hij de (algemene) 10 %-drempel niet bereikt.

Vervolgens zegt de beslissing dat de ontheffing niet meer geldt wanneer de betrokken restaurant­handelingen meer bedragen dan 15.000 euro per jaar, en meer dan 10 % van alle horecahandelingen uitmaken. Wat net veronderstelt dat de belastingplichtige toch nog andere horecahandelingen verricht. Terwijl het begin van de tekst uitgaat van het tegenovergestelde.

Door deze tegenstrijdigheid in de tekst, lijkt het erop dat het jaarlijkse bedrag van 15.000 euro de enige ‘echte’ grens is om (bij restaurant- en cateringdiensten die gedurende maximaal 5 kalenderdagen per jaar verricht worden) nog te kunnen spreken van ‘zeer occasionele’ restaurant- of cateringhandelingen.

Wel ‘BTW-bonnetje’ vereist

“Het feit dat de restaurant- of cateringdiensten op verschillende locaties worden verricht, heeft voor de toepassing van voornoemde regels niet tot gevolg dat de diverse plaatsen als afzonderlijke inrichtingen kunnen worden beschouwd”. Anders gezegd, bij het beoordelen of de tolerantie in verband met ‘zeer occasionele’ restaurant- en cateringdiensten van toepassing is, moet “het geheel van de restaurant- of cateringdiensten […] vergeleken worden met voornoemde drempels”.

Zoals voor de andere ‘gevallen’ waarin geen GKS moet worden gebruikt (bv. indien de 10 %-drempel niet wordt bereikt), moet “de belastingplich­tige die ingevolge deze tolerantie niet gehouden is tot het gebruik van het geregistreerde kassasysteem”, “voor de verschafte maaltijden en bijhorende dranken rekeningen of ontvangstbewijzen uitreiken” (art. 22 KB nr. 1).

Vrijgestelde instellingen

Het tweede luik van de beslissing gaat over het geval waarin de restaurantdiensten zijn vrijgesteld van BTW overeenkomstig artikel 44 WBTW. Dan “is er evenmin een geregistreerd kassasysteem vereist, ongeacht de gerealiseerde bedragen en ongeacht het aandeel van deze handelingen t.o.v. alle verrichte handelingen”. Met andere woorden, de voormelde dubbele grens geldt in dit geval niet. “De belastingplichtige dient ook geen rekeningen of ontvangstbewijzen uit te reiken”.

Dat is logisch. De voormelde beslissing van 26 no­vember 2014 had ook al aangegeven dat voor vrijgestelde (geregelde) restaurantdiensten (bv. cafetaria’s van scholen), geen GKS moet worden gebruikt. Dan is het niet meer dan logisch dat wanneer deze vrijgestelde restaurantdiensten ook nog eens ‘zeer occasioneel’ worden verricht, zij dezelfde behandeling krijgen (denk bv. aan een jeugdvereniging die occasioneel een ‘eetfestijn’ organiseert “ter verkrijging van financiële steun” voor haar activiteit en zich daarvoor kan beroepen op de vrijstelling van artikel 44, § 2, 12° WBTW).