Kan een doktersvennootschap een woning in vruchtgebruik kopen?

Vruchtgebruik op een privaat gebruikte woning: bijzonder moeilijk verhaal, althans volgens de fiscus

Het is al langer bekend dat de fiscus de aftrek van kosten in verband met ‘woningen’ viseert. Niet zelden gaat het dan om een woning die een vennootschap heeft aangekocht (bv. in het kader van een vruchtgebruikovereenkomst met haar bedrijfsleider) en die zij zelf maar voor een (beperkt) gedeelte gebruikt en voor de rest ter beschikking stelt van haar bedrijfsleider voor privégebruik.
Zeker als die vennootschap uitsluitend doktersactiviteiten heeft, rijst de vraag naar overeenstemming van deze aankoop met het (statutaire) doel.=> Reden voor de fiscus om in toepassing van artikel 49 WIB 92 de kosten te verwerpen. Terecht wordt in de verdediging dan verwezen naar het ‘bezoldigingsaspect’ (het privégebruik als voordeel van alle aard in hoofde van de bedrijfsleider) om het beroepskarakter van de kosten in verband met de woning te verantwoorden.
Maar niet altijd met succes. Zo ook in onderhavig besproken arrest van het Antwerpse hof (Antwerpen 18 september 2012).

Twee echtgenoten kopen op 27 december 2001, samen met de professionele (dokters)vennootschap van de echtgenote, een gemeubelde villa aan de kust voor 273.900 EUR. De echtelieden kopen de blote eigendom van het gebouw en de meubels. De vennootschap verwerft het vruchtgebruik van het gebouw voor een periode van 20 jaar. De vennootschap schrijft dat vruchtgebruik ook af op 20 jaar en de betaalde registratierechten in één jaar.

Aan de villa laat de vennootschap vervolgens verbouwings- en schilderwerken uitvoeren, die zij eveneens afschrijft. Zij verantwoordt het beroepsmatige karakter ervan o.m. door te wijzen op de bedoeling het in vruchtgebruik gehouden onroerend goed te verhuren. Die intentie tot verhuur zou ook blijken uit het gegeven dat een immobiliënkantoor werd ingeschakeld voor de verhuur van het onroerend goed.

De Administratie weigert de aftrek van de afschrijvingen op bepaalde kosten verbonden aan het vruchtgebruik.

Volgens de fiscus is voor de aftrekbaarheid van de kosten als beroepskosten in de zin van artikel 49 WIB 1992 vereist dat wordt aangetoond dat de kosten noodzakelijk in verband staan met zowel het statutaire als het werkelijke doel van de vennootschap. Het statutaire en werkelijke doel van de vennootschap slaat in casu op doktersactiviteiten.
Bovendien maakt het verhuren van het onroerend goed geen zelfstandige activiteit uit van de vennootschap. De woning werd enkel tijdens de zomermaanden verhuurd. Er werd trouwens – in tegenstelling tot wat de belastingplichtige voorhoudt – geen voordeel van alle aard weerhouden in hoofde van de zaakvoerder van de vennootschap (wat natuurlijk niet echt op veel sympathie van fiscus en rechter kan rekenen).

Het Antwerpse hof van beroep past in haar bijzonder goed gemotiveerde arrest de voorwaarden van artikel 49 WIB 1992 toe op onderliggende casus.
De betwisting betreft voornamelijk de vraag of de kosten werden gedaan of gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden.

Het hof oordeelt vooreerst dat het feit dat de kosten werden gemaakt door een handelsvennootschap, niet automatisch de aftrekbaarheid ervan impliceert, ondanks het feit dat dergelijke vennootschappen uitsluitend met een winstgevend doel zijn opgericht. Dit is ondertussen vaststaande rechtspraak. Ook vennootschappen dienen immers aan te tonen dat aan de voorwaarden van artikel 49 WIB 92 is voldaan en meer bepaald dat de kosten een noodzakelijk verband hebben met de beroepswerkzaamheid.

Onder de zinsnede dat de kosten moeten zijn gedaan of gedragen ‘om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden’ moet worden begrepen dat de kosten noodzakelijkerwijze verband houden met de activiteit van de vennootschap.

In hogervermeld arrest van 10 december 2010 besliste het Hof van Cassatie dat uitgaven van een rechtspersoon slechts kunnen worden beschouwd als aftrekbare beroepskosten wanneer ze noodzakelijkerwijs betrekking hebben op de maatschappelijke activiteit van de vennootschap.

Ook het Grondwettelijk Hof betrekt het maatschappelijk doel bij de beoordeling. Dit Hof oordeelde dat het aan de rechter is om na te gaan of de uitgave is gedaan om een inkomen te verkrijgen of te behouden en of ze verband houdt met de activiteit van de vennootschap of het maatschappelijk doel ervan (Grondwettelijk Hof, 26 november 2009, nr. 191/2009, B.S., 5 januari 2010, p. 156, voormeld; Grondwettelijk Hof, 13 oktober 2010, Fiscoloog, nr.1222, p.10).

In onderhavig geval blijkt uit de oprichtingsakte en de statuten dat de vennootschap als statutair doel heeft ‘het in vennootschap brengen van de beroepsactiviteit door de geneesheer-vennoot specialist in de anesthesie of door geneesheren van dezelfde discipline die in het kader van de vennootschap hun beroep uitoefenen of zullen uitoefenen, allen ingeschreven op de lijst van de Provinciale Raad van De Orde en met inachtname van de regels van de geneeskundige plichtenleer, met dien verstande dat alle medische activiteiten in gemeenschap worden gebracht en alle van daaruit voortvloeiende honoraria geïnd worden door en voor rekening van de vennootschap en de geneesheer-vennoot een vergoeding zal ontvangen van de vennootschap voor de door hem verrichte prestaties’.
De vennootschap kan bovendien alle werkzaamheden en rechtshandelingen verrichten die van aard zijn rechtstreeks de verwezenlijking van haar doel te bevorderen. De vennootschap mag deelnemen aan alle ondernemingen die een gelijkaardig doel nastreven, maar overeenkomsten die geneesheren niet mogen afsluiten met andere geneesheren of derden, zullen ook niet door de vennootschap mogen worden afgesloten.

Het hof stelt vast dat het verhuren van een woning op geen enkele wijze aansluit bij het maatschappelijk doel, zoals geformuleerd in de statuten. De vennootschap maakt blijkbaar zelfs op geen enkele wijze aannemelijk dat deze verrichting haar statutaire doel rechtstreeks of onrechtstreeks zou kunnen bevorderen.

Meer algemeen, en dus onafhankelijk van het statutaire doel, oordeelt het Antwerpse hof dat de vennootschap op geen enkele wijze aantoont dat de verrichtingen met betrekking tot het vruchtgebruik van het betrokken onroerend goed verband hielden met de activiteiten waar de vennootschap zich in de praktijk mee bezighield. Uit geen enkel gegeven blijkt immers dat het verhuren van het onroerend goed kadert in de activiteiten van de vennootschap (verhuur aan klanten, collega’s …). Evenmin blijkt dat het verhuren van onroerend goed een (neven)activiteit van de vennootschap uitmaakt. Het feit dat een immobiliënkantoor werd ingeschakeld voor de verhuur van het goed levert daartoe volgens het hof onvoldoende aanwijzing op.

De conclusie is dat noch het statutaire doel noch de werkelijke activiteiten van de vennootschap het beroepskarakter van de kosten in verband met de woning verantwoorden.

De vennootschap hield voor dat zij het betrokken onroerend goed in vruchtgebruik heeft genomen, teneinde aan haar zaakvoerder een voordeel van alle aard te kunnen verstrekken door haar het onroerend goed een aantal weken per jaar ter beschikking te stellen.
Maar dit blijkt niet juist volgens het hof. Uit geen enkel gegeven blijkt dat een voordeel van alle aard wordt verschaft aan de zaakvoerder: er zijn geen fiches of samenvattende opgaven, noch andere documenten waaruit zulks blijkt. Er wordt blijkbaar verder niet aangetoond dat de betrokken zaakvoerder in de aangifte in de personenbelasting een dergelijke vorm van bezoldiging aangaf. Het verwondert niet dat het hof hieraan aanstoot neemt.

Hoe moet het wel?De uitspraak van het hof had anders kunnen uitvallen mocht de belastingplichtige zijn huiswerk hebben gemaakt; zo aanvaardde het hof te Luik eerder dit jaar wel dat een vennootschap de kosten kon aftrekken in verband met de aankoop van het vruchtgebruik van een gebouw, waarvan zij 80 % kosteloos ter beschikking stelde van haar zaakvoerder.
Juist omdat hier wél was aangetoond dat deze bezoldiging in natura de tegenprestatie vormt voor ‘effectief’ door de zaakvoerder geleverde werkzaamheden, en niet onevenredig is in vergelijking met zijn werkzaamheden (Luik 1 februari 2012, Fisc., nr. 1301, p. 11).

Zowel het Luikse als het Antwerpse hof lijkt zich in zijn beoordelingsproces op een relatief oud cassatiearrest van 6 oktober 1964 (Bull. Bel. nr. 422, 1602) te steunen, volgens hetwelk ‘de administratie de macht niet heeft om de gepastheid of het nut van de beroepskosten te beoordelen, inzonderheid met betrekking tot de wedden en lonen van het personeel van de onderneming, hun aantal, de verdiensten of de bevoegdheid van dat personeel en de weerslag van die bestanddelen op die bezoldigingen, (…) zij (niettegenstaande) toch de macht (heeft) aan te tonen of vast te stellen dat bepaalde kosten ten gunste van het personeel niet de aard hebben van beroepskosten omdat niet is uitgemaakt dat deze kosten werkelijke prestaties bezoldigen’.

Het is precies dit cassatiearrest dat de fiscus binnen een tijdsbestek van enkele maanden zal inroepen in zijn strijd tegen vruchtgebruikovereenkomsten, in het bijzonder waarbij een deel van het in vruchtgebruik gehouden gebouw ter beschikking is gesteld van de bedrijfsleider. De fiscus lijkt ervan te willen uitgaan dat de belastingplichtige nooit het bewijs van de werkelijke prestaties zal kunnen leveren. Men kan zich daarbij ernstige vragen stellen: immers, hoe kan een vennootschap bewijzen dat zij haar bedrijfsleider voor bewezen diensten heeft willen vergoeden? En bezondigt de fiscus zich niet flagrant aan het verbod van opportuniteit, wanneer hij de hoegrootheid van de bedrijfsleidersbezoldigingen in vraag begint te stellen?

In ieder geval, het Antwerpse hof komt in het besproken arrest tot de conclusie dat de vennootschap waarop de bewijslast rust, geenszins aantoont dat de betrokken kosten noodzakelijk verband houden met de beroepswerkzaamheid van de vennootschap. De bewijslast van artikel 49 WIB 92 werd dan ook niet ingevuld. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen d.d. 16 februari 2011.

De les die uit het besproken Antwerpse arrest kan worden getrokken, is dat de belastingplichtige er goed aan doet in tempore non suspecto haar beslissingsproces omtrent de bezoldigingspolitiek van haar bedrijfsleiders op papier te zetten, misschien het beste nog door de algemene vergadering.