Over de inkomsten en uitgaven van een doktervennootschap…: belangrijke weetjes!

Over de inkomsten en uitgaven van een doktervennootschap…: belangrijke weetjes!

Uit het feit dat een geneesheer een lager honorarium toepast dan het maximaal voorgeschreven bedrag door het RIZIV, kan niet afgeleid worden dat het bedrag aan aangegeven honoraria niet correct is. De afschrijvingen, kosten van onderhoud en interestlasten met betrekking tot een pand dat slechts gedeeltelijk beroepsmatig wordt aangewend, kunnen worden herleid wanneer blijkt dat zij op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overschrijden, zelfs wanneer voor het privatieve gebruik een voordeel van alle aard wordt toegerekend aan de zaakvoerder (Rb. Luik, 17 mei 2001).

Bijhouden dagboek verplicht

Een doktervennootschap, die op twee locaties een kabinet had, kreeg belastingcontrole over de inkomstenjaren 1994, 1995 en 1996. Tijdens de controle stelde de taxatiediensten vast dat de vennootschap geen kasboek bijhield. Zij verwierpen de boekhouding als niet bewijskrachtig, o.m. omdat geen kasboek werd bijgehouden. De belastingplichtige oordeelde dat het kasboek niet noodzakelijk was om het bewijs te leveren van de inkomsten.

Na de afwijzing van het bezwaarschrift werd de zaak voorgelegd aan de rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Verwijzend naar het Ministerieel Besluit van 2 decem-ber 1994 en 15 maart 1985 benadrukte de rechtbank dat een geneesheer een dagboek moet bijhouden waarin alle inkomsten moeten worden vermeld op datum, alsmede het totaalbedrag van de voorschriftenboekjes op afsluitingsdatum van elk boekje. Deze uitvoeringsbesluiten vinden hun juridische grondslag in de artikelen 320 en 321 W.I.B. 1992. Het niet hebben of bijhouden van zulk dagboek belet aldus de rechter elke controle op de inkomsten. Bovendien is er sprake van een schending van een wettige verplichting die op zich reeds voldoende is om de boekhouding te verwerpen.

Lager honorarium dan het RIZIV tarief

De taxatiediensten hadden ook hun twijfels over de juistheid van de aangegeven honoraria. Uit onderzoek van de stukken bleek dat de dokter lichtjes lagere tarieven hanteerde dan deze voorgeschreven door het RIZIV. De geneesheer verklaarde dat het werken onder de voorgeschreven tarieven noodzakelijk was om concurrentieel te blijven met medische huizen, en er rekening diende te worden gehouden met de minder gunstige economische toestand van de regio. De fiscus voegde het verschil tussen het maximale bedrag van de RIZIV nomenclatuur en de werkelijk aangerekende honoraria toe aan de belastbare inkomsten. De rechtbank was het niet eens met deze handelswijze. Uit het loutere feit dat de dokter een lager honorarium aanrekent dan het RIZIV- tarief, kan de fiscus niet afleiden dat de inkomsten vermeld op de kwijtingen onjuist zijn, noch dat de inkomsten een hoger bedrag moeten worden belast.

Aftrekbare uitgaven onredelijk

De vennootschap bracht tevens aanzienlijke bedragen (ca. 1.000.000 BEF per jaar) aan afschrijvingen, interestlasten en onderhoudskosten in rekening met betrekking tot een woning, die ten dele beroepsmatig werd gebruikt. De Administratie oordeelde dat deze woning hoofdzakelijk als private woonst diende, en slechts bijkomstig voor de huisartsenpraktijk. Het beroepsmatig gedeelte bleef beperkt tot twee burelen en een archiefruimte. De in aftrek gebrachte kosten bedroegen bijna 1/4 van de inkomsten in 1994, terwijl in 1995 en 1996 de verhouding zelfs opliep tot 1/3. De vennootschap rekende weliswaar een voordeel van alle aard aan de zaakvoerder-geneesheer, conform de vigerende wettelijke bepalingen, doch hiermee nam de fiscus geen genoegen. Op grond van artikel 53,10° W.I.B. 1992, krachtens hetwelk de fiscus de uitgaven die op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overschrijden mag herleiden, verlaagde hij de aftrekbare kosten tot het bedrag van de huur die de vennootschap betaalde voor de andere praktijkruimte (die volledig beroepsmatig werd gebruikt, maar in een minder dure regio was gesitueerd). De rechtbank volgde het standpunt van de fiscus. De tekst van artikel 53,10° W.I.B. 1992 moet beoordeeld worden in functie van de beroepsmatige behoeften, en niet in functie van het bestaan van een gebeurlijke vergoeding voor het verlies aan belastbare materie ingevolge de aftrek van uitgaven die op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overstijgen.

Luidens artikel 49 en 52, 1° W.I.B. 1992 zijn de werkelijke huur en huurlasten betreffende onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen die voor het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid worden gebruikt, alsmede alle kosten met betrekking tot het onderhoud, de verwarming, de verlichting, e.d. als beroepskosten aftrekbaar. Bij een gemengd gebruik draagt de belastingplichtige de bewijslast van de omvang van het beroepsmatig gebruikte gedeelte, waarbij het niet volstaat te verwijzen naar een in de huurovereenkomst opgenomen omslagsleutel. De fiscus moet een contractuele uitsplitsing van de huurprijs- en lasten slechts aanvaarden wanneer dergelijke omslagsleutel beantwoordt aan de respectieve waarde van de delen van het gebouw. Enkel het werkelijk gebruik is determinerend (Cass., 16 maart 1992, Arr.Cass., 1991-92, 692; Pas., 1992, I, 648; R.W., 1991-92, 1478; Antwerpen, 4 november 1993, Fisc. Koer., 93/188 en Gent, 22 oktober 1998, N.F.M., 1999, nr.4, blz.101, noot H.SYMOENS).

Luidens artikel 53, 10° van het W.I.B. 1992 kan de fiscus de kosten die op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen, verwerpen. Dit is met name het geval voor beroepskosten waarvan én het voorwerp én het bedrag als onredelijk dienen beschouwd te worden. De bewijslast ligt bij de Administratie (Mons, 2 maart 1989, Bull. Bel., 1992, nr.716, blz. 1.371 en Antwerpen, 2 januari 1995, F.J.F., N° 95/59). Recent werden deze principes ook tot tweemaal toegepast op betaalde huurgelden. Het feit dat een vennootschap die een gebouw huurt van zijn zaakvoerder, maar daarvan slechts een beperkt gedeelte gebruikt voor haar activiteiten, belet de volledige aftrekbaarheid van de huurlasten in de vennootschap (Luik, 22 december 1999, Fi 1996/132, onuitgeg.). In een soortgelijke casus bevestigde het Hof van Beroep te Antwerpen dat de fiscus de huurlasten mag herleiden tot de werkelijke huurwaarde van het beroepsmatig gedeelte (Antwerpen, 21 september 1999, F.R 197/37, onuitgeg.; in dezelfde zin voor verhuur van meubels: Gent, 12 januari 2000, onuitgeg.).

De Administratie had tevens een belastingverhoging van 50% toegepast, die overeenstemt met een eerste overtreding met het oogmerk de rechten van de Schatkist te schenden. De rechtbank herleidde de verhoging tot 10% voor de aanslagjaren 1995 en 1996 (eerste overtreding) en 20% voor aanslagjaar 1997.

Besluit

De rechter bevestigde dat het niet bijhouden van een kasboek en het op onredelijke wijze in aftrek brengen van een aantal effectief gedane beroepskosten niet het bewijs oplevert van de intentie om belasting te ontduiken. Om dergelijke sancties op te leggen moet de Administratie het bewijs leveren van een opzettelijk onjuiste of onvolledige aangifte of van het verbergen van belastbare inkomsten. Het onderscheid tussen eerste en tweede overtreding is het gevolg van het feit dat het bericht van wijziging met betrekking tot de aanslagjaren 1995 en 1996 was verzonden vooraleer de aangifte met betrekking tot aanslagjaar 1997 was ingediend.