Zaakvoerder verhuurt wagen aan vennootschap : BTW-plicht ?

Zaakvoerder verhuurt wagen aan vennootschap : BTW-plicht ?


De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen herhaalt zijn standpunt dat een zaakvoerder die zijn wagen aan zijn vennootschap verhuurt, niet om die reden BTW-plichtig wordt (Rb. Antwerpen 2 juni 2008).


Verhuur van één goed


De vraag of iemand zelfs omwille van de passieve verhuur van bv. één garagebox BTW-plichtig kan zijn, is al geruime tijd aan de orde. Meer dan tien jaar geleden liet de toenmalige minister van Financiën weten, dat dit volgens hem wel degelijk het geval kan. Als ‘
economische activiteit’ in de zin van de Europese BTW-Richtlijn moet immers onder meer “worden beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen” (art. 9.1).


Korte tijd later velde het Europees Hof van Justitie evenwel een arrest dat een genuanceerder licht werpt op het probleem. En waaruit kan afgeleid worden, dat de verhuur van één enkele zaak niet per definitie aanleiding geeft tot belastingplicht (H.v.J. 26 september 1996, zaak C-230/94 inzake Enkler).


Het geval dat aan het Hof werd voorgelegd betrof een Duitse dame, mevrouw Enkler, die één enkele campingkar had aangekocht. Die werd deels door haar zelf gebruikt, deels (tegen betaling) door haar echtgenoot, en deels verhuurd aan derden. De vraag was of de dame in kwestie op deze manier het statuut van BTW-plichtige kon opeisen.


Want dat was wat mevrouw Enkler wou. Normaal wil iemand die slechts één goed verhuurt niet liever dan uit het vaarwater van de BTW blijven. Maar mevrouw Enkler beoogde juist het omgekeerde resultaat : zij wou graag aan de BTW onderworpen zijn, om zo minstens een deel van de betaalde voorbelasting te kunnen recupereren.


De hamvraag was dus, of de verhuur van één campingkar die dan bovendien nog gedeeltelijk voor privédoeleinden wordt gebruikt, aanleiding kan geven tot belastingplicht. Het Europees Hof heeft die vraag niet met ‘ja’ of ‘neen’ beantwoord. In plaats daarvan heeft het enkele criteria aangereikt om uit te maken of men hier te maken heeft met een verhuur die gericht is op het duurzaam verkrijgen van opbrengsten, en dus met een
economische activiteit die aanleiding geeft tot BTW-plicht.


Het Hof overwoog dat de ‘aard van het goed’ in beginsel moet toelaten om te besluiten of een particulier een goed gebruikt heeft op een manier die als ‘
economische activiteit’ kan gelden. Het feit dat een goed geschikt is voor een exclusieve economische exploitatie, kan volgens het Hof in de algemene regel volstaan om te besluiten dat zijn eigenaar het exploiteert voor de behoeften van een economische activiteit en dus om er duurzaam opbrengsten uit te verkrijgen.


Gaat het daarentegen – zoals in het geval van de campingkar – om een goed dat wegens zijn aard zowel geschikt is om gebruikt te worden voor
economische als voor privédoeleinden, dan kan de oplossing volgens het Hof gezocht worden in een vergelijking van de effectieve exploitatievoorwaarden met die waarin een economische activiteit gewoonlijk wordt uitgeoefend. En dus in een beoordeling van een geheel van elementen, waaronder de duur van de verhuur, de belangrijkheid van de cliënteel, de opbrengst, enz.


Verhuur van één wagen


Het is naar dit arrest van het Europees Hof dat de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen vijf jaar geleden verwees, toen het moest oordelen over het geval van iemand die gedurende drie jaar een personenwagen tegen een jaarlijkse huurprijs van (ongeveer) 8.000 EUR verhuurde aan de vennootschap waarvan hij zaakvoerder/vennoot was.


De rechtbank overwoog dat een personenwagen ‘ontegensprekelijk’ zowel voor
economische als voor privé-doeleinden kan worden gebruikt. Zij stelde vast dat de betrokkene gedurende drie jaar slechts één personenwagen verhuurde aan één vennootschap waarvan hij zaakvoerder en vennoot was. Volgens de rechtbank bleek uit geen enkel objectief element dat hij een werkelijke beroepsactiviteit van verhuur had uitgeoefend of hiertoe het voornemen had gehad. Uit de vergelijking van de omstandigheden waarin de zaakvoerder/vennoot de verhuur van de wagen had verricht met de omstandigheden waarin de verhuur van wagens in de regel wordt verricht, moest volgens de rechtbank ‘ongetwijfeld’ worden afgeleid dat de verhuur door de zaakvoerder “er geenszins op gericht was duurzaam opbrengsten te verkrijgen”. De verhuur had dus niet tot gevolg dat de vennoot/zaakvoerder er het statuut van BTW-plichtige door kreeg (Rb. Antwerpen 21 februari 2003;).


Verhuur van wagen én bureauruimte


In de zaak die onlangs voor dezelfde rechtbank ter sprake kwam, ging het opnieuw over een zaakvoerder/vennoot die een personenwagen aan zijn vennootschap verhuurde. Die betaalde daarvoor (sedert haar oprichting) 800 EUR per maand.
Volgens de Administratie verkreeg de zaakvoerder/vennoot daardoor de hoedanigheid van BTW-plichtige.


Maar onder verwijzing naar de voormelde rechtspraak van het Europees Hof van Justitie wijst de rechtbank ook nu de aanspraak van de Administratie af. De verhuur moet volgens de rechtbank worden beschouwd als “privé, zelfs al had ze uit haar aard tot gevolg” dat periodieke inkomsten verkregen werden. De verhuur is niet gebeurd binnen het kader van een
economische activiteit. Het feit dat de zaakvoerder naast zijn personenwagen ook nog een gedeelte van de eerste verdieping van zijn huis als kantoorruimte aan zijn vennootschap verhuurde, verandert daar volgens de rechtbank niets aan.